8 – De puinhopen

In het midden van de opgebroken weg lagen grote bergen zand en puin. We keken naar buiten.
‘Ik wil wel gaan hoor, voor jou,’ zei je, naar mijn zin veel te terughoudend. Ik had gehoopt dat je voor mij boodschappen zou halen. Het was nodig, ík had het nodig voor mijn etentje. Je draalde en werd onrustig.
‘Stuur je mij nou echt door die puinhopen?’
Ja, die puinhopen, die waren er ineens. Iets met vervangen van de riolering in de wijk. Op zich allemaal prima, vond ik, want dat soort dingen moeten ook gebeuren, maar wel jammer dat wij van niets wisten. Onze auto stond nu, als enige van de straat, ingebouwd tussen opgestapelde stoeptegels. Ons huis staat achteraan een doodlopende straat, een hofje met een groen plein en maar één weg erin, of eruit. Nu lag alles open en konden we geen kant meer op. Blijkbaar hadden we de brief met alle informatie ongeopend bij het oud papier gegooid. De buurvrouw had hem wel.
‘Er stond ook een bericht in het sufferdje,’ zei ze er smalend bij toen we ernaar vroegen, maar wilde ons brief noch krantje laten lezen.
Boodschappen sjouwen was nu geen pretje. Ik keek naar je en had het met je te doen. Ik nam een beslissing en zei: ‘Oké, jij je zin, ik ga zelf wel.’
‘Wat? En zojuist moest ik het nog doen.’
Misschien was het mijn teleurgestelde blik geweest die jou uitdaagde, maar het was je eer te na. Jij bent de man in huis en als ik mij met overvolle boodschappentassen durfde te wagen op dit onbegaanbare terrein, dan jij toch zeker ook! Je stond al in de hal je jas en laarzen aan te trekken.
‘Dan gaan we samen!’ zei ik.
Zo struinden we even later met onze grote boodschappentassen en een rugzak over de opgebroken straat. Hoe de mannen-in-oranje-hesjes ons zagen lopen, of eigenlijk banjeren, is mij ontgaan. Wellicht, als ze ons inderdaad hadden zien paraderen, hadden ze vast zoiets gedacht van: wat is dit? Want je verwacht niet dat mensen dapper dwars door en over die bergen zand en puin gaan. Maar wij waren echte hikers, globetrotters, bergbeklimmers! We schuwden geen puinhopen, neen.
Ik dacht, waarom maken ze niet gewoon een fatsoenlijk paadje voor de omwonenden, met van die loopplanken. Die zag ik altijd bij openliggende straten. Dat zou in ieder geval heel wat prettiger lopen dan dit maanlandschap vol kraters.

Een tijdje later liepen we met onze blubberschoenen door de supermarkt. Toen ik naar je keek, zag ik modder op je broek en jas, zelfs op je wangen. Je zag er grappig uit, vond ik.  Hoe ik er zelf uitzag wilde ik niet weten, hoewel ik het wel kon bedenken, gezien de moddervlekken die zich als een legerpratroon op mijn broek toonden.
We liepen met een centimeter of drie aan modder onder onze zolen. Bij iedere stap verloren we klontjes modder en klei. Het viel jou pas op toen een dweilkar werd ingezet om de vloer schoon te dweilen. De kar volgde ons op de voet. Naast het bruin van de blubber, zagen we nu beiden ook rood.
‘Gênant, zeg,’ hoorde ik jou hardop mompelen.
We kochten meer dan we nodig hadden, misschien uit een soort van compensatie voor de overlast.

We zeulden met zware tassen naar huis. De weg leek veel langer dan op de heenweg en de tassen leken steeds zwaarder te worden. Toen we bij de puinhopen kwamen zagen we dat er een groot bord stond. Voetgangers oversteken, stond erop en een grote pijl wees naar de overkant van de straat, waar de mannen-in-oranje-hesjes een keurig paadje hadden gemaakt voor de voetgangers. Precies zo’n pad met van die keurige loopplanken, zoals altijd bij opengebroken straten. Ik haalde mijn schouders op.
‘Pech,’ zei ik. Ik liet me niet kennen. ‘Dat pad is voor de geciviliseerde mensen.’ Ik keek jou aan en jij knikte.
‘Op de heenweg ging dit toch ook prima.’
Dus gingen we voor de tweede maal dwars door het maanlandschap, door kuilen en over puinhopen. Wat kon ons nu nog gebeuren, vies waren we al.
Jij volgde me marcherend. ‘Een, twee, in de maat.’
Gelukkig kwam niemand ons vertellen dat wat we deden eigenlijk niet de bedoeling was.
Later hoorde ik je eens tegen één van je vrienden, die overhoop lag met zijn meisje, zeggen: ‘Tja, iedere relatie heeft zo zijn pieken en dalen. En puinhopen…’ zei je. ‘…puinhopen zijn uitdagingen. Maak daar geen probleem van.’
Hoe wijs klonk dat! Ik dacht aan onze tocht dwars door de modder en kraters.
Ik hoorde jou zuchten. ‘Maar ik geef je gelijk, met vrouwen heb je never a dull moment. Wen daar maar aan!’ Je lachte daarbij en wierp mij een steelse blik toe.
Intussen gingen mijn gedachten uit naar de betere pieken. Bij pieken horen inderdaad dalen. Een moeilijk begaanbare weg vol puinhopen lopen we nooit alleen. Wat ben ik dankbaar dat ik dat samen met jou mag doen. Met de voeten op onze aardbol vol puinhopen, beleven we hemelse liefde, onder ons schuimend melkwegstelsel. Jij en ik.

4 – Pannekoek!

‘Ik ben een ster in het bakken van pannenkoeken,’ zei je met een voldane glimlach.
Je nam het graag van mij over toen ik mijn vinger bijna aan het heet geworden handvat smoorde, net bij de laatste paar pannenkoeken.
‘Laat ze niet aanbakken,’ waarschuwde ik. ‘Het zou jammer zijn van mijn beslag.’ Ik had een speciaal recept, vandaar.
‘Ik heb weleens een biefstuk gebakken, dat rook heel eender,’ lachte ik mijn leed weg. ‘Sterker nog, die werd in het begin net zo bleek.’
In eerste instantie had je niet begrepen waarover ik het had. Je lachte gewoon mee.
Ik zei: ‘Maar die koe was al dood en ik niet!’
Inmiddels hield ik mijn vinger onder de kraan.
‘Waarom laat je de kraan zo lang aanstaan?’ vroeg je. Pas toen begreep je dat er ik echt pijn aan had.
‘Oef,’ zei je. ‘Dat lijkt op een derdegraads brandwond en nu komt er vast ook een blaar.’ Je schudde je hoofd. ‘Daar ga je toch niet om lachen?’
O ja, dacht ik, meneer is serieus, terwijl jij zojuist nog het hardst stond te bulderlachen. Beteuterd keek ik naar mijn vinger. Eigenlijk wist ik dat je wel gelijk had, het was een lelijke brandwond. Er hing een stukje vel los. Ik vroeg me af waar dat stuk hoorde, miste er ergens iets? Het was gewoon niet meer te zien. De gebraden vinger leek inderdaad als een biefstukje gesmoord.
Na de nodige verzorging kon ik met een dik ingepakte vinger aan tafel. Die avond aten we overheerlijke pannenkoeken.
Toen we ‘s avonds koffie en thee zouden drinken en jij in de keuken stond om het klaar te maken, meende ik dat je mij een complimentje probeerde te maken.
Je zei zoiets als: ‘Weet je, de eerste twee pannenkoeken waren echt lekker.’
Het was echt zo’n mannenopmerking, die voor ons vrouwen niet te begrijpen is. Ik staarde je met grote ogen aan.
‘Oh, alleen maar de eerste twee?’ vroeg ik, want ik wist dat je er wel vijf op had.
Ja, je maakte ze wel eens, complimenten. Omdat je mijn verbaasde gezicht zag vond je het nodig je compliment uit te leggen. Je bedoelde het niet negatief. De eerste paar, dat waren toch die speciale pannenkoeken, met kaas erop enzo? Je kronkelde je in allerlei bochten.
Vanbinnen lachte ik me rot, want ik had allang begrepen dat je het niet kwaad bedoelde. Volgens mij kreeg je het na verloop van tijd toch door, dat ik de verontwaardiging speelde en je daarmee zat te plagen, want je zuchtte.
Een tikkeltje geërgerd zei je: ‘Vrouwen!’
‘Ja, die moet je ook echt alles uitleggen,’ gniffelde ik.
‘Nee, dat niet alleen,’ zuchtte je. ‘Ze laten je kronkelend sudderen zoals gebakken spek voor op pannenkoek’
Ik zei je maar niet dat ik degene was, die werkelijk al de hele tijd kronkelde van het lachen. Je bent ook zo grappig, daar kan jij gewoon niets aan doen.

In die tijd aten we regelmatig pannenkoeken. We wandelden graag in de omgeving en als we dan eenmaal ergens op een terras neerstreken en daar de menukaart bekeken, lachten de pannenkoeken ons altijd toe.
Jij nam graag een combinatie van hartig met zoet, ikzelf graag appel met kaneel.
Er was een keer dat we verbaasd waren over de grootte van de pannenkoeken. Toen ze werden geserveerd zei je: ‘Als ze zó groot zijn kan ik er toch geen vijf op.’
De ober grapte: ‘Nou, als je er vijf op kunt, dan betaal ik je bon.’
Je lachte erom maar je liet je uitdagen.
‘Vijf pannenkoeken?’ zei je. ‘Helemaal gratis? lekker!’
‘Is dit nou wel zo’n goed idee?’ vroeg ik nog, maar je schudde de ober reeds de hand, ‘deal’. De uitdaging was aangenomen.
‘Dat meen je toch niet’ zei ik verbaasd. Ik schudde mijn hoofd.
‘Pannekoek!’
‘Ik moet meteen denken aan Matilda,’ zei je en je vertelde over het hoofdstuk waarin een andere jongen verplicht een grote taart moest opeten, omdat hij eerder stiekem had gesnoept van de taart van het kwaadaardige en sadistische schoolhoofd. ‘Een heftige straf,’ vond je en daar lachte je bij.
De eerste pannenkoek was geen probleem. Je praatte intussen vrolijk over de tussen-n en de oudere spelling pannekoek, dat was volgens jou nog altijd veel logischer.
“Je bakt zo’n koek in maar één pan, niet in meerdere pannen,” zei je.
Waar je de eerste pannenkoek nog met spek en stroop had besteld, vroeg je voor de opvolgende koeken, een naturel.
“Maar die zijn lichter,” sputterde de uitdager tegen. “Dan is het geen eerlijke weddenschap meer.”
Ik zag jou denken, ik wist alleen niet waarover. Wilde je eigenlijk minder eten en daarom lichtere pannenkoeken of was het wat anders?
“Spek maal vijf is te zout,” legde je uit.
“Met appel dan?” was het tegenvoorstel.
De tweede pannenkoek, met appel, ging ook met gemak naar binnen, maar daarna deed je beduidend langer over de derde. Ik vermoedde dat je vol zat. De ober keek vanaf een afstandje geamuseerd toe.
Het vierde wagenwiel werd onmiddellijk gebracht toen je nummer drie nog aan het wegkauwen was.
“…anders is ‘tie dalijk koud,” zei de ober.
Je lachte als een boer met kiespijn. De hapjes die je nam werden steeds kleiner.
De ober kwam naar ons toe met een fototoestel en vroeg of ik een foto wilde maken van jou en hem.
“Voor de PR,” zei hij vrolijk.
Even dacht ik dat je wilde protesteren maar ik zag de vastberadenheid in je ogen. Je liet je niet kennen.
“Een foto is prima,” mompelde je.
Ik drukte een paar keer op het knopje van de fotocamera. Jij hield je vork met een stuk pannenkoek voor je mond, je hoofd iets scheef, je ogen bijna scheel terwijl je naar je vork keek. De ober stond met een hand op je schouder en de duim van zijn andere hand omhoog. Wat de uitkomst van deze weddenschap ook mocht zijn, het pannenkoekenhuis had er leuke reclame mee voor social media.
Pannenkoek vier ging tenslotte ook op. Nummer vijf, hun specialiteit, een krokant gebakken boerenjongenspannenkoek met zoete peren en warme saus, daarbovenop een flinke toef slagroom, werd door de bakker zelf gebracht. Hij kwam fier uit de keuken gelopen, het bord balancerend op zijn arm, zijn koksmuts statig rechtop.
Jij veinsde enthousiasme.
“Misschien moet je er extra stroop overheen doen,” stelde ik voor. Ik had ergens gelezen dat zoetigheid na de maaltijd altijd plaatsmaakt voor zichzelf.
In het kwartier dat volgde kwam de kok een paar keer uit de keuken om naar je vorderingen te kijken, terwijl de ober van de manager toestemming had gekregen om naar je te blijven kijken, op gepaste afstand.
Het leek alsof je tanden steeds langer werden, maar je hield dapper vol. Vorkje na vorkje en hapje na hapje kwam het einde in zicht, ook deze pannenkoek verdween. Jouw buik stond zichtbaar onder hoogspanning. Thuis bleven we met de gebakken peren zitten. Je lag de rest van de avond op bed.
“Ben je misselijk?” vroeg ik je.
Je schudde je hoofd. “Vol,” zei je. “Maar ik ben blij dat je bij me bent.”
Zoals altijd had jij me nodig en ik jou ook.
“Jij bent mijn liefste koekenbakker, de beste met stip en ster onder de Melkweg,” zei ik en kwam naast je liggen, schurkte me heel dicht tegen je aan.

7 – Kinderen

Het was al donker en wij zaten met zijn tweetjes in de woonkamer. Ik liet jou mijn schrijfwerk lezen, het verhaal over ‘de herrieschoppers’. Ik hoopte op een complimentje. Jij glimlachte, trok je wenkbrauwen even op en keek me vragend aan.
‘Waarom hebben wij in jouw verhaal ineens kinderen?’
‘Wordt het hele verhaal niet veel spannender met kinderen erbij? De meeste lezers hebben kinderen. Die herkennen zich er dan in. Stel je voor, man,’ gniffelde ik, maar ik hoopte dat ik mijn grootste verlangens niet teveel etaleerde.
‘Leuk verhaal, hoor, maar zouden die kinderen überhaupt wel hebben kunnen slapen met zoveel lawaai? Zouden ze niet in hun bed plassen van angst en ons wakker hebben geroepen om de bedjes te verschonen. Want…’ grijnsde je. ‘Klonk het geheel dan niet als één grote nachtmerrie met al die oerkreten die jij die nacht maakte?’
‘Ik vind dat kinderen een mooie bijdrage aan mijn schrijfwerk kunnen leveren,’ stelde ik.
‘Dat hangt vooral af van hoe oud en zelfstandig ze zijn,’ zei je. ‘Weet je wel hoeveel verzorging baby’s nodig hebben? Vieze luiers verschonen, die piepkleine armpjes en beentjes in die piepkleine broekjes en truitjes zien te krijgen, eten geven en dan te worden onder gespuugd. Je moet ze overal naartoe dragen want lopen kunnen ze niet. En als ze eenmaal wel kunnen staan en lopen gaan ze overal aanzitten en is het hele huis ineens een mogelijk gevaar.’ Je schudde je hoofd. ‘Mijn neefje kan niet eens praten maar lijkt wel de baas in huis. Een mooie bijdrage aan je schrijfwerk, je komt er niet eens aan toe.’
De rest van de avond vertelde je mij horrorverhalen over het wel en wee van ouders met jonge kinderen en baby’s. Ze laten hun ouders nachtenlang doortrekken tot ze erbij neervallen. Niemand zou naar jou omkijken en de kinderen zouden je huid gebruiken als trommelvel en na verloop van tijd met je botten erop slaan. Vaders liepen met zure melkvlekken op hun schouders en brabbelden van vermoeidheid nog meer dan hun koters. Je had het allemaal ergens gelezen, zei je.
‘Het is bedtijd,’ zei ik om er maar vanaf te zijn.
Eenmaal in bed konden we allebei de slaap niet vatten. We hoorden buiten een geluid, een vreemd soort gemiauw of gehuil, maar het was geen krolse kater.
‘Het lijkt wel een baby,’ zei jij. ‘Alsof die een schone luier nodig heeft.’
‘Nee, joh, dat klinkt anders,’ zei ik. ‘Dit is zo’n typisch ik-heb-honger-huiltje.’
‘Vast niet,’ meende je. ‘Zou er echt een baby liggen?’
De gedachte alleen al bezorgde jou buikpijn. Vervolgens vertelde ik jou dat het weleens voorkwam dat baby’s bij iemand voor de deur of in de tuin werden achtergelaten. De horror! De baby in onze tuin bleef maar huilen. Dat liet jij niet gebeuren!
Half gekleed snelde je naar buiten, de tuin in. Ik vond dat je lang wegbleef. Kennelijk was het in het donker moeilijk zoeken naar die baby. Onze tuin was aardig verwilderd dus dat hielp je vast niet. Zou de baby daar zelf rondkruipen of in een wiegje liggen? Gelukkig was het niet te fris buiten. Ik had me intussen lekker omgedraaid. De deken was heerlijk zacht en ik viel al bijna in slaap toen jij luidruchtig de kamer weer binnenkwam. Zonder baby in je armen, maar wel vol schrammen van de bramenstruiken. Je keek geërgerd.
‘En?’ vroeg ik.
‘Hm,’ bromde je.
Ik kon er toch niets aan doen dat jij ‘s nachts in de tuin moest zoeken naar een baby?
‘Was er een baby?’ vroeg ik.
‘Wippende egels,’ was het enige dat je zei. Je stapte uit je pantoffels en liet je op het bed vallen.
Ik kon een lach nauwelijks onderdrukken. Voor we in slaap vielen onder die immense sterrenhemel, kroop ik dicht tegen je aan en zei met een glimlach: ‘Jij zou vast een hele lieve papa zijn.’

6 – De herrieschoppers

Het was weer zo’n nacht dat er onaangekondigd aan het spoor werd gewerkt. Ditmaal bleef het niet bij alleen maar het spoor, maar had iemand besloten óók de hele Spoorstraat mee te pakken.
‘Waarom ook niet?’ verzuchtte ik hardop.
Tot een paar jaar geleden ontvingen we nog brieven als men in de nacht ging werken. De laatste keren kwam onze buurvrouw, een serieuze zeurkous, de dag erop onaangekondigd bij ons klagen over de herrieschoppers van het spoor.
Deze avond waren er dus weer werkzaamheden. Jij was moe, had je gezegd en ging die avond vroeg naar bed. Voor mij werd het een lange avond. Eerst had ik de kinderen naar bed te brengen en daarna de vaat te doen, vervolgens de hond uitlaten en nog even naar mijn presentatie kijken. Een druk programma vond ik.
Bij de werkzaamheden nam men het niet zo nauw met de hoeveelheid lawaai. Het aantal veroorzaakte aantal decibels was vast meer dan wettelijk toegestaan. De herrie was duidelijk een vorm van ernstige overlast.

Toen ik aan het einde van de avond boven kwam en jou slapende verwachtte werd ik verrast. Je zat rechtop in bed met je hoofdtelefoon op. Je keek als een oorwurm.
‘Hey,’ zei ik. ‘Slaap je nog niet?’
‘Dat zie je toch?’
‘Dat zie ik inderdaad. Wat een lawaai, hè?’
‘Hm,’ knikte je.
Ik keek zo vrolijk als ik nog kon.
‘Ik kom bij je, dan hoef je niet alleen te mokken,’ gniffelde ik.
Tijdens het uitkleden bedacht ik me en pakte een cd’tje uit de kast. De muziek kwam nauwelijks boven het lawaai uit. Toch was het luid genoeg om erop te kunnen dansen. Toen ons favoriete nummer klonk deed je een ondeugend voorstel.
‘De hele nacht dat getetter door de slaapkamer. Zij denken misschien dat omwonenden dat lawaai leuk vinden, maar andersom, zouden ze dat ook leuk vinden?’ Je wachtte mijn antwoord niet af. ‘We kunnen natuurlijk proberen die herrie te overstemmen.’
Juist toen ik wilde vragen hoe je dat dan voor elkaar wilde krijgen, was je al begonnen met je handen te bewegen naar plaatsen waar alleen jij mag komen en werd je voorstel ‘werk in uitvoering’.
Ik weet niet hoe het kon, maar die nacht sliepen de kinderen gewoon door.

‘Wat een herrieschoppers vannacht, hè?’ De buurvrouw kon er niet over uit. Ze had geen oog dichtgedaan. ‘De volgende keer mogen ze dat wel even laten weten, dat ze bezig gaan,’ vond ze. Ze sopte haar Marie-biscuit in de thee.
Wij knikten allebei. ‘Ja, inderdaad. Hoe konden ze! De herrieschoppers.’
‘En dan die bouwlampen! Een schande, lichtvervuiling, er was geen sterrenhemel meer te zien,’ klaagde de buurvrouw.
‘Nou, ik anders wel. Sterretjes… Hemels…’ Ik nam gauw een slok thee.
Je gaf mij een knipoog.
‘Precies, geen oog dichtgedaan,’ zei jij en we hapten beiden snel in ons kaakje om maar niet te lachen.

5 – Ons bouwvalleke en de bouwkeet

Het was in de periode dat wij een poosje in een keet woonden. Deze stond op de oprit van ons nieuwe huis. We hadden een klein boerderijtje op de kop weten te tikken. Een klusboerderij, zo noemde jij het optimistisch. Een opknappertje. Voor mij heette ons nieuw onderkomen voorlopig ons bouwvalleke.
Wij hadden een kleine bouwkeet tot tijdelijke woning verklaard. Het verbouwen was een projectje voor ons samen. We waren beiden zeer enthousiast over de aanstaande samenwerking, ondanks dat meerdere vrienden ons dringend ontraadden om samen te klussen.
‘Dat is gedoemd om te mislukken,’ zei een gescheiden vriend.
Onze relatie had al best wat te verduren gehad. In de voorbije maanden was het soms moeizaam gegaan. Natuurlijk hielden we dapper vol. We werkten zonder veel problemen samen en er viel nauwelijks een overtogen woord. Jarenlang klusprogramma’s kijken leek nu zijn vruchten af te werpen. Ik voelde me met de dag meer een echte klusser worden. Tot die dag dat ik, volgens jou, letterlijk onze droom aan diggelen sloeg. Dat ons bouwvalleke daarvoor óók al een bouwval was, liet je buiten beschouwing wanneer je anderen erover vertelde. Het begon allemaal zo goed…

Het was een zomerse maandagochtend en jij was chagrijnig, vond ik. Het waren roerige nachten in die snikhete keet. Vooral jij kon er niet goed slapen en dat werkte duidelijk op je humeur.
Na het opruimen van het puin van gisteren was het tijd voor iets dat jij steevast een werkoverleg bleef noemen. Je had megaplannen voor die week. Je vertelde mij precies hoe je het allemaal wilde hebben. Je had staan wijzen op een soort bouwtekening en daarbij druk staan gesticuleren. Ik probeerde zo goed ik kon alles te volgen maar moest ontzettend nodig plassen. Terwijl ik naar de wc liep praatte je gewoon door. Dit halen we weg, daar komt een tussenwandje, hier een verhoging van de vloer en nog wat over slopen. Je had waarschijnlijk ergens naar gewezen en mogelijk lag daar dan de oorzaak van het latere probleem. Ik kon helemaal niet zien wat je had aangewezen, hoewel er nog geen deur zat in het toilet. Ik hoorde je instructies luid en duidelijk, je stem galmde door de kale ruimte.
‘Dat slopen we er dan ook uit, dat klusje mag jij doen.’
Ik dacht dat ik je heel goed had begrepen. Aan een half woord had ik genoeg.
‘Dus dat zijn de plannen, heel mooi!’ zei ik. ‘Helder uitgelegd. Ik heb geen vragen meer hoor.’ Ik begon vol goede moed. Toch had ik, de sloophamer al met beide handen geheven, heel even getwijfeld.
‘Waarom maar even?’ verweet je mij achteraf. ‘Vraag dat soort dingen toch gewoon na!’
Maar goed, na jouw uitspraak dat we iets zouden slopen, had ik mijn mouwen opgestroopt. Met die grote beukhamer mepte ik er op los. Het ging zo fijn, erg gemakkelijk. Fijn ook dat ik op deze manier wat agressie kwijt kon.
‘Nee, niet die muur!’ schreeuwde je in paniek.
‘Waarom niet?’ Ik sloeg onverstoorbaar door. Pats, pets. Iedere klap was raak. De bakstenen sloegen tegen de grond. Jouw antwoord verstond ik niet eens. Met een paar laatste flinke meppen sloeg ik de muur aan gort.
‘Tada!’ Een kort moment stond ik trots te kijken.
‘Dat is een draagmuur!’ riep je boos terwijl je naar mij toe beende.
‘Wat is een draagmuur?’ vroeg ik schaapachtig.
Je greep me bij de arm. ‘Kom mee.’
Het huis begon te kraken. We moesten als de wiedeweerga dekking zoeken voor de hele boel instortte. Met een geraas dat ik alleen van actiefilms kende kwam de halve bovenverdieping van de boerderij naar beneden zetten, compleet met stofwolken.
Je was woest geweest en weigerde met mij te praten. De verzengende hitte had onze ruzie nogal opgedreven. Toch moesten we ‘s avonds weer samen de keet in.
‘De bouwkeet staat nu naast een echte bouwval,’ zei je zuchtend. Ik dacht, dat maakt toch geen verschil want dat was het al, maar jij zei dat het net een ruïne was.
‘Een bouwval is een kans,’ riep ik optimistisch. Jij was te neergeslagen, dit was het einde van onze droom. Je moest de ramp verwerken en was de rest van de middag weg. ‘s Avonds stond je voor me en ik had geen idee hoe het tussen ons ervoor stond. Het bleek dat je al nieuwe bouwtekeningen had gemaakt. Op de plek van de dragende muur tekende je een knusse eetkamer met ruime erker. Zo maakte jij van de nood een deugd.
Er waren altijd wel klusjes te klaren onder de grote sterrenhemel, maar wij hielden het harde werken van vandaag voor gezien. Normaal gesproken hing je iedere avond in je pyjama, of hoe je het ook wilde noemen, op de bank, maar vanavond niet.
‘Het is te warm om iets aan te hebben?’ vroeg ik.
Je keek nog steeds wat onduidelijk en je blik ging over mijn schouder naar onze klusboerderij.
‘Vanavond doe ik lekker niets aan.’
‘Oh,’ zei ik voorzichtig. Ik kon een lach niet onderdrukken. ‘Is dat een dreigement?’
Je blik was vurig en je oogjes begonnen te blinken. Je keek me schalks aan en lachte. ‘Min of meer… Kom hier, gaan we samen keten.’
Er waren klusjes die jij met gemak klaarde. We zweetten wat af, in die snikhete, dampende keet.
Je bleef me verbazen, want zo snel kon jij dat dus, vergeven.

28 – Frozen

‘Prinsesje!’ riep je. ‘Ik heb een verrassing!’
Trots liet je de kaartjes zien. ‘Eindelijk is het me gelukt,’ verzuchtte je.
Ik viel je in je armen en lachte. ‘Oh, schatje, dank je! Wat een leuk cadeau!’ Mijn kusjesregen overviel je.
‘Soms moet je gewoon doorzetten,’ grijnsde je.
Er zou een speciale screening komen van de film Frozen, van Disney. Jeugdsentiment! Frozen was destijds zo’n succes, dat jaren later de ijsprinsesjes nog overal zijn te vinden, van speelgoed tot broodtrommeltjes.
Er deden maar een handvol bioscopen mee met deze Frozen screening. Alle zalen bleken razendsnel uitverkocht. Vast allemaal ingepikt door vaders die ijskoud de ander de loef afstaken om bioscoopkaartjes voor hun kinderen te bemachtigen. Het was voor mij iedere keer weer een teleurstelling.
Je deed me uitgebreid verslag van hoe je aan deze kaartjes kwam. Alle kindertijden zoals woensdag- en vrijdagmiddag en het weekend waren vol. Online lukte het al helemaal niet. Uiteindelijk pakte je de telefoon. ‘Een beller is sneller.’ Toen bleek het verrassend veel makkelijker dan gedacht. Er was plaats, zelfs nog veel plaats, zo’n beetje aan het einde van de avond. Normaal was dit de horrorfilmavond. Vreemd tijdstip voor een kinderfilm, vonden we allebei, maar Frozen zou slechts een paar dagen te zien zijn.
‘Toe maar, zelfs dit soort speciale avonden worden opgeofferd voor prinsesjes,’ zei je.
Goede keuze, vond ik. Begrijpelijk. Niet erg. Veel leuker dan horror! Als ik ergens een hekel aan heb, dan is het wel aan horror. Van die films zonder een happy end. Bij horror is niks subtiel, alles is akelig en veel te bloederig. Onsmakelijk. Met van die momenten waarop je weet dat er iets gaat gebeuren en toch schrik je ervan. De verhaaltjes zijn flinterdun en wat de gemaskerde killers bezielt wil ik eigenlijk ook niet weten. Maar het zijn dan wel de dingen waarover ik ga nadenken, zodat ik er niet van kan slapen. Nee, het horrorgenre is niets voor mij. Daarentegen, wat is er leuker dan een prinsessenfilm? Met happy end, natuurlijk.
‘Zo laat op avond zijn er vast niet heel veel kinderen meer,’ gniffelde ik.
‘Mooi, dan hebben we geen last van prinsesjes die op de spannende momenten gillend door de zaal rennen.’

We waren aan de late kant bij de bios en stapten maar net op tijd het knusse zaaltje in. Gezellig, vond ik, maar zo’n intiem zaaltje voor zo’n succesfilm had ik niet verwacht. Buiten adem gingen we snel zitten. De lichten dimden al. Ik keek om me heen en schrok: dit kon niet goed zijn. Er zaten voornamelijk stoere mannen en enkele jonge stelletjes in de zaal, die niet eens helemaal was uitverkocht.
De film begon. Onmiddellijk ging er een rilling door me heen en kreeg ik het koud, ijskoud. Ik had het kunnen weten, het was te mooi om waar te zijn. Mijn Disney Frozen op de vaste horroravond? Nee, dus. Een andere Frozen begon. Een horror survival film over een drietal skiërs, die per ongeluk komen vast te zitten in een skilift als deze een week lang zal sluiten vanwege een sneeuwstorm. IJs en sneeuw: check. Wolven: check. Spanning: in overvloed. Maar geen liedjes en dansjes en een olijke sneeuwpop. Geen prinsesjes. En vast géén happy end, maar dat wilde ik liever niet afwachten.
Ik keek onderzoekend opzij, zag je beteuterde gezicht bij de opening van deze verkeerde Frozen. In het donker deed je je best om je te verontschuldigen. Ik keek naar de uitgang. Daar stond een vader met een klein als Elsa verkleed meisje. Je bleek niet de enige die zich vergist had. Vooruit, voor jouw moeite bleef ik zitten. Een grote man met een ruwe baard en een zakdoek in de hand verliet wel de zaal. Toen de spanning mij te hoog opliep zat ik te rillen en voelde me ijskoud. Gillend als een prinsesje rende ik de zaal uit, om een potje onbedaarlijk te janken.

Uit de zaal rennend botste ik bijna tegen iemand aan.
‘Sorry,’ zei ik geschrokken. Ik keek omhoog en zag twee flinke handen die een zakdoek vasthielden. Een eindje daarboven een ruwe baard. Het was de reus die vlak voor mij de zaal uitgelopen was.
‘Ik snap je wel,’ zei hij. ‘Erg hè?’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Ik kwam voor Anna en Elsa.’
‘Ja, ik ook. Dit is de verkeerde Frozen. Ik snap het niet,’ zei ik.
De boomlange man vertelde dat hij na veel moeite eindelijk kaartjes had bemachtigd om onze Disney Frozen te zien. Hij bleek groot fan en was heimelijk verliefd op Elsa. Het stelde hem allemaal, zacht gezegd, flink teleur. Ik bood hem een kop koffie aan.
‘IJskoffie?’ grapte ik, maar het viel verkeerd en de zakdoek kwam weer tevoorschijn.
Zo zaten we daar samen te snotteren, tot jij de zaal kwam uitlopen, op je dooie gemakje, snoepend uit een doos popcorn.
‘Dat…’ begon je. ‘…had ik niet verwacht. Het was best leuk. Je had gewoon kunnen blijven zitten.’
‘Zo,’ zei ik. ‘Niet verwacht. Best leuk? Blijven zitten? Het was de verkeerde Frozen! Dat laat een echte fan niet koud. Mijn grote vriend hier, is het met me eens.’ Voor steun keek ik naar mijn mede prinsessen-liefhebber en die snikte instemmend.
‘Ja, hoe kon je?’ bromde de zakdoek.
Jij haalde nonchalant je schouders op, maar je had er toch de pest over in.
‘Ja, verkeerd gekozen,’ moest je toegeven. ‘Maar ik wil niet worden aangevallen door twee infantiele volwassen prinsesjes, die buiten hun window-of-tolerance mij ijskoud de les willen lezen. Ik heb veel moeite gedaan voor die kaartjes.’
Je lip begon te trillen. Jouw vochtige ogen smeekten om een warme knuffel. Mijn nieuwe grote vriend was me voor en greep je al vast.
‘Kom hier! Ik begrijp je, hoor,’ zei de reus.‘Dit soort avonden zijn ook om te janken.’ Hij duwde een zakdoek in je gezicht. ‘Effe snuiten, man.’
Je zuchtte. ‘Ik wist het echt niet, sorry. De receptie zei dat Frozen alleen deze avond nog beschikbaar was. Wist ik veel dat het niet die van Disney was.’
Je maakte mijn avond toch nog goed. Je nam je prinsesje hoffelijk aan de arm mee naar een restaurantje verderop. Op de tafel stond de ijskaart met mijn favoriete ijscoupe, maar vandaag kon ik geen kou meer hebben.
‘Kopje chocolademelk voor de schrik?’ vroeg je.
‘Wel warm graag. Met extra slagroom.’ Zoals het een echte prinses betaamt, behield ik wel mijn prinsessenallures.
We lieten onze liefde niet bekoelen. Die avond hadden we het lekker warm, onder onze chocoladekleurige Melkweg. Zo puur is onze liefde.

20 – Klef

Alle begin is moeilijk, zegt men weleens. Onlangs moest ik denken aan toen we nog maar net bij elkaar waren. Wat waren we verliefd. Er waren momenten dat het leek alsof we samen waren gevangen in een soort bubbel, een luchtbel, jij en ik. Tot grote ergernis van omstanders.
‘Hè, wat?’ vroeg jij, dromerig opkijkend. Het was een wonder dat er überhaupt nog informatie onze bel kon binnendringen.
‘Of jullie wat minder klef kunnen doen?’ zei een van mijn zussen nadrukkelijk. Kennelijk ergerde ze zich aan ons, maar wij trokken ons er weinig van aan. Dat er tijdens een familievakantie, tussen de koffie en de koekjes door, werd gezegd dat ‘een tent nu eenmaal niet zulke geluidsdichte muren heeft als de slaapkamer thuis’ en ‘dat sommige mensen dat lijken te zijn vergeten’, geneerde me eerlijk gezegd wel. Ik heb er daarna best nog een tijd over nagedacht. Ik bleef me afvragen wat het dan precies was, waaraan men dan aanstoot nam? Naar ons idee waren we helemaal niet klef, we raakten elkaar zelfs nauwelijks aan, vond ik.
‘Ja, veel te weinig,’ beaamde jij, waarna je me stevig vastpakte en voorzichtig een paar kleine kusjes in mijn nek gaf. Dat mijn familie hiervan walgde, snapten we niet. Mijn familie had grote moeite met adequaat emoties tonen, behalve de walging van andermans genegenheid.
‘Heel opmerkelijk,’ vond jij.

Sommige herinneringen zijn min of meer aan andere gekoppeld. Ook een soort van klef. Ik herinner mij nog goed onze eerste oud en nieuw samen. Althans, het was niet helemaal met zijn tweeën, want we vierden het bij jouw familie. We zaten keurig naast elkaar op de bank en keken elkaar af en toe vanuit onze ooghoeken aan, handje vasthouden, dat was het. Zelfs mijn familie zou het niet klef hebben gevonden. Dat ik hevig naar je verlangde was niet zichtbaar, hoopte ik.
De tv stond de hele avond aan. Waar we bij mijn familie vast en zeker verplicht hoogdravend cabaret hadden moeten meekijken, was het bij jouw familie een of ander suf sportpraatprogramma. Het was een terugblik op het afgelopen jaar, toevallig voornamelijk voetbal, waar we beiden niets mee hadden. Ik vroeg me af waarom zoiets in godsnaam op Oudjaarsavond werd uitgezonden, maar het zal vast ergens logisch zijn. Er waren leukere dingen op tv, maar ik liet het maar. Alles was nog zo pril en het voelde toch iets ongemakkelijk. Uiteindelijk was het je zusje, die later langskwam, die ingreep.
‘Waar kijken jullie nou naar! Pa, wat is dit voor programma?’ Ze nam hem resoluut de afstandbediening uit handen.
‘Oh,’ zei je moeder vanachter haar breiwerk. ‘Je vader heeft iets ontspannends willen uitzoeken.’
‘Sport? Wat ongezellig, waarom dan sport, het is oudejaarsavond!’
‘Eh…’
Toen bekenden jouw ouders dat je vader iets had willen aanzetten om het ijs te breken, als een soort visueel behang, iets dat de conversatie niet hoefde te storen maar ook niet alle aandacht vroeg.
‘Altijd even wennen…’ glimlachte je moeder, terwijl ze naar mij knikte. ‘…met een nieuw familielid erbij.’
Achteraf bleek dat je vader feitelijk geen flauw benul had hoe de tv werkte. Er waren drie afstandsbedieningen, een kastje voor de tv en een soundbar. De enige zender waar je pa een beetje verstand van had was de sportzender, omdat die onder een sneltoets stond geprogrammeerd, maar daar was deze avond dus alleen maar saai gepraat, er was niet eens echt voetbal. Je vader had het niet zo op nieuwe dingen. Dat ik als ‘nieuw ding’ in de kamer zat was toch al uiterst ongemakkelijk en al helemaal op oudjaarsavond. Zo was het dus ook bij jouw familie in het begin: aftasten.

Uiteindelijk tastten wij die avond ook heel wat af. We hadden ons bewust afgezonderd. Jij liet je handen de vrije loop toen we samen in de keuken stonden, ongeveer tien minuten voor twaalf. Mijn verlangen naar jou was intussen bloedheet geworden. Jouw handen voelden als een groots geschenk, een bevrijding. Zo stonden wij daar samen in de keuken, de minuten af te tellen. We knuffelden maar wachtten met een kus. Wat verlangde ik enorm naar jouw kus! We zouden het nieuwe jaar vurig kussend ingaan, dat was ons goede voornemen. Op tv klonk nu een luid aftellen. Ik hoorde jouw familie op de achtergrond vanuit de woonkamer babbelen.
Om de een of andere reden lopen sommige dingen vaak anders dan gepland of verwacht. Jij en ik stonden vlakbij elkaar, de handen ineengevlochten, te wachten op twaalf uur. Precies op het moment dat het vuurwerk begon te klinken en onze lippen nog maar centimeters van elkaar waren verwijderd, kwam je vader de keuken binnen stappen en vloog mij amicaal om de nek. Smak, smak, ik kreeg op iedere wang een zoen.
‘Gelukkig nieuwjaar, meid,’ zei hij joviaal.

Eenmaal weer thuis vroeg ik: ‘Hoe heb je dat nu kunnen laten gebeuren? De eerste kus van dit nieuwe jaar kwam van je vader!’
Je had me schaapachtig aangekeken en je schouders opgehaald.
‘De rest van de nacht samen met jou, dat gaat hij me niet meer afnemen. En daar gaat het toch om?’ Je glimlachte geheimzinnig. Je bleef naar me kijken met je verliefde ogen, terwijl je me stevig tegen je aandrukte. Zo werd het toch nog ‘onze’ eerste nieuwjaarsnacht samen, onder de Melkweg, die helder twinkelde van vreugde bij zoveel passievolle liefde. Lekker klef.

De volgende middag waren we op bezoek bij mijn familie en keken we over de rand van een glas schuimende champagne.
‘Appelbeignetje? vroeg mijn vader uitnodigend. Hij ging met een schaal rond waarop kleverige, onappetijtelijke appelflatsen lagen tentoongesteld.
‘Nee, dank je,’ zei mijn zus. ‘Veel te klef.’
Ze had gelijk. Het enige wat ooit écht klef was waren appelbeignets die na een nacht op een schaal in kleine plasjes kaneel lagen. Hoe vaak had ik niet gezien dat iemand zo’n ding at, met het vettige kaneelsap druipend vanaf de oren, over de kin en op de kleding. Dat je op één januari beter van die dingen kon afblijven, dat wist iedereen toch wel?
‘Dát is pas klef! Niet te vergelijken met ons,’ zei ik je later. Waarop jij één van je wenkbrauwen optrok en hartelijk begon te lachen.
‘Onbegrijpelijk inderdaad. Wij zijn niet zó klef!’

27 – Natte kerst (kerstspecial)

Het was vroeg in de ochtend, daags voor kerst. De lampjes van de kerstboom brandden gezellig en het was rustig en vredig in onze kerststal. Het einde van het jaar roept een soort bezinning op. Grote Vragen komen dan bij me op. Vragen waar iedereen, in meer of mindere mate, aan het einde van het jaar ‘last’ van heeft. Ik dus ook. Vragen over de zin der dingen. Waarop wachten mensen in deze tijd? Het kerstkind, misschien? Wat is hun hoop en welke wensen leven er vandaag de dag? Dit jaar werd het te erg met de Grote Vragen, want ik dacht zelfs na over dikke baby’s in een stal.
Afgelopen weken, op weg naar kerst, had ik veel kerststalletjes gezien waar al ruim voor kerst een mollige kindje Jezus vroegtijdig in de kribbe lag, in plaats van dat hij er op kerstavond in werd gelegd. Niet iedere staldesigner heeft even veel smaak, vond ik. Het had me zeer verbaasd om een beeldje, dat toch echt niet anders kan worden gezien dan als afbeelding van onze lieve Heer, vroegtijdig in de kribbe te leggen waar het dan kon liggen pronken met zijn corpulente lijfje. Eigenlijk vond ik het niet kunnen maar op zijn minst was het opmerkelijk te noemen. Alsof die plastic beeldjes werkelijk op Jezus moesten lijken, in plaats van een geromantiseerde hedendaagse commerciële weergave. Wie had dit bedacht en waarom?

De kerststal en het gebruik van het naspelen van het kerstspel was bedacht door de Heilige Franciscus, dat wist ik. Dat Jezus misschien in een grot was geboren in plaats van een stal maakt mij niet zoveel uit. Maar hoe kan je als Designer van zo’n stalletje in godsnaam op het idee komen om zo’n lelijke dikke baby erin te leggen? Hoe kon iemand die voor het vak van ontwerper op een speciale school was geweest, Jezus Christus zo afschuwelijk en zelfs protserig afbeelden? Nog verbazingwekkender is dan de vraag wie zoiets koopt? Ik snap ook wel dat wanneer je een complete kerststal aanschaft, dat je het niet kan maken om te zeggen: ‘Ja, die nemen we, maar laat kindje Jezus maar zitten, die vinden we te lelijk.’
Verder verbaasde het me dat het blijkbaar ‘gewoon’ was, zo’n mollige baby. Echte baby’s zijn vaak veel te dik.

Sommige mensen zetten de kerstboom al in oktober in de kamer en de stal wordt compleet gevuld. Zelfs de wijzen staan zich al te verdringen tussen herders en schapen, terwijl het kindje pas maanden later met kerst geboren zal worden. Heel gewoon tegenwoordig, ja. In ons stalletje dit jaar geen vroeggeboorte, gelukkig. De sfeer in onze stal was hooggespannen. We waren in blijde verwachting voor komende kerstnacht. Voor de kinderen was het een bijzonder moment, om middenin de nacht op te staan en naar de kerk te gaan. Bij thuiskomst zouden we het kindje in de stal leggen en daarna beschuit met muisjes eten, want dan was er wel een baby geboren. En niet zomaar een baby. Een groot feest zou het worden!

Buiten was het donker toen jij het gordijn een klein stukje opzij schoof.
‘En?’ vroeg ik hoopvol.
‘Nat,’ zei je ernstig.
‘Oh,’ zuchtte ik. ‘Ik hoop dat het straks wel droog is, als ik met de hond naar buiten moet.’
De afgelopen week had het de hele week gestormd en de gierende wind had plaats gemaakt voor fikse regenval. Het weer hebben we niet in de hand, dat was nu eenmaal altijd wat het was, kerst of geen kerst.
Voor mij was dit dan meteen een antwoord op een Grote Vraag, één die iedereen zichzelf ooit zal stellen. We willen alles in ons leven designen, naar eigen smaak inrichten, controleren en in de hand houden. We willen alles plannen, maar het loopt altijd anders. Wanneer we merken dat niets gaat zoals gepland dan komt het moment dat we beseffen dat wij helemaal niets te zeggen hebben. Eigenlijk hebben we nergens werkelijk controle over. Het is niet aan ons. Mensen schieten dan pas in de échte (kerst)stress zoals door velen in die donkere dagen wordt ervaren…
Maar is het niet Jezus die rust en kalmte brengt? Een vredige landing maakt in onze stal? Ons leidt door het leven en onze moeilijkheden? Hoe hard men het ook ontkent, we hebben Hem wel nodig, zegt jouw vriend Chris altijd.

Ik werd uit mijn overpeinzingen gewekt.
‘Ik heb gehoord dat het de natste kerst ooit wordt,’ zei je.
Ik dacht na over wat je net zei. Je zat daar met je foute kerstpyjama half opengeknoopt. Ik keek naar je en zag dat je grote moeite had een lach te onderdrukken.
‘Hè, echt? De natste kerst ooit?’ herhaalde ik, nog wat afwezig.
Breed grijnzend keek je me aan en knikte bevestigend.
‘Hm, hm. Nat, ja. Heel nat.’
Oh, oh, dacht ik, begint dat nu al zo vroeg op de ochtend? Ik voelde de bui al hangen… Jij dacht vast dat ik je niet doorhad? Waar je met je foute grapjes op aan stuurde? Als dáár geen nattigheid van kwam…
Ik deed alsof ik je opmerking heel serieus nam. Zo serieus mogelijk, zei ik dat ik het heel begrijpelijk vond allemaal.
‘Kijk, zo zie je maar. We kunnen alles willen regelen, maar er zijn zoveel dingen die we gewoon niet in de hand hebben,’ zuchtte ik. ‘Zo valt ons hele kerstfeest in het water. Heb je zo vroeg in de ochtend nog meer nare weerberichten voor me? Dat we geen witte kerst hebben dit jaar, zoals de afgelopen jaren ook al niet het geval was, daar zijn we inmiddels wel aan gewend, maar de natste kerst ooit… En het leven is al zo nat, een tranendal!’ zei ik overdreven getergd.
Misschien had je een knuffel verwacht, maar niet dit. Ik probeerde niet te lachen, maar je merkte dat toch op en had in de gaten dat ik er net zo goed een dolletje van maakte. Ik snapte heel goed waarin jij zin had.
‘Ach,’ zei je. ‘Wanneer het buiten regent is het binnen extra gezellig.’
Dat was voor mij geen Grote Vraag! Ik was het met je eens en vond het een mooi plan voor de natste kerst ooit. Wat hadden we het gezellig samen met kerst onder onze Melkweg, waar in deze tijd één ster aan de hemel hartstochtelijk feller brandde, om ons de weg te wijzen naar de stal van ons leven. De stal waar de Liefde woont.

Toegift: verwarmende kerstwens
Kom Heer, ook in onze stal en breng ons liefde.
Moge onze lieve Heer, Jezus Christus, de harten van de mensen verwarmen en in vuur en vlam zetten. Moge de Heer een onblusbaar vuur van liefde ontsteken in ons hart en ziel. Wakker het aan, opdat we kiezen voor liefde, nu en telkens weer.
Dank U lieve Heer, onze God en Verlosser.
Welkom in de stal.
Amen.

 

26 – Verlichting

Al een paar dagen werd ik verrast door de invallende duisternis, terwijl ik echt was vertrokken toen het buiten nog licht was. Angstvallig was ik op de stoep gaan lopen in plaats van midden op de fietsstraat, zoals gewoonlijk. In het donker zie ik niet zo goed, dat is hinderlijk vervelend. Een paar keer schrok ik van langsrazend verkeer omdat ik ze niet op tijd had gezien. Ik was me bewust van het feit dat ze mij, gehuld in mijn lange zwarte jas, óók niet goed konden zien. Onze hond was nauwelijks zichtbaar vanwege zijn donkere vacht. Meid, wat ben je suïcidaal bezig, dacht ik.
Toen ik het je thuis vertelde schudde jij je hoofd, maar maakte je niet druk.
‘Het komt wel goed schatje,’ zei je.

Vanavond was het weer mijn beurt voor de avondwandeling. Blijkbaar wilde jij mij niet zomaar laten gaan en kwam achter me staan voor een kusje in mijn nek. Ik voelde gefrunnik op mijn rug en bij mij nek, gevolgd door het kusje. Opnieuw ging ik het duister in om als een soort kamikazepiloot mijn leven te riskeren. Eigenlijk zou ik lampjes moeten kopen, dacht ik een paar straten verder.

Het was etenstijd en er was geen hond op straat. Nu ja, bijna dan. Helaas zat mijn hond niet in het schijnsel van een lantaarnpaal te poepen, wat betekende dat ik moest zoeken naar de grote boodschap. Precies op dat moment klonk een groet. Het was een ander baasje. Ik werd gezien! Mooi, dacht ik, lampjes bleken dus niet noodzakelijk.

Bij het laatste huis van de wijk stapte een man uit zijn auto. Hij droeg een ouderwetse regenjas en zette een hoed op zijn hoofd. Hij groette en wel bijzonder hartelijk.
‘Avond, heer, weertje hè!’ zei hij met zijn opmerkelijke accent.
‘Ja, heerlijk weertje,’zei ik. ‘Goedenavond.’In het voorbijgaan gniffelde hij. Wat is dat nu, dacht ik, lacht hij me uit? Ik haalde mijn schouders op, maar begreep er niks van. Ik zette de pas erin.

Op de terugweg naderde ik het frietkot. Daar was het druk en er stonden veel geparkeerde auto’s. Ik zag mezelf in de autoruiten en begon te lachen. Ik zag wat jij thuis had gedaan, met jouw gefrunnik achter mijn rug. Ik zag jouw fietslampje knipperend op mijn rug bungelen. Je wilde duidelijk langer van mijn aanwezigheid genieten en mij veilig over straat laten gaan. Over dat lampje had ik eerder grappend gezegd dat het red-light-district er niets bij is en had hard gelachen om mijn foute grap. Nu zag ik mezelf voorbij knipperen. Het lampje was inderdaad niet te missen. Bij het frietkot stonden bijna alleen maar papa's die, blijkbaar, op zaterdagavond moesten koken. De gezinszakken friet vlogen de tent uit. Terwijl ik wachtte op weer een plasje van ons hondje, vond een der vaders het nodig om een opmerking te maken over de felle verlichting op mijn rug.
‘Zo dame, je bent goed zichtbaar! Valt wel op, hè!’
‘Ja, valt zeker op,’ vond een ander.
‘Mooi rood lichtje,’ werd er ook gezegd. Iedereen vond er wat van en ik voelde me ongemakkelijk.
‘Het is wel een achterlicht, heren. Die zijn altijd rood,’ zei ik.
De hond had ineens zijn zinnen gezet op een volgende paal en ik liep door.

Ik moest aan je denken. Ondanks de lollig bedoelde opmerkingen was ik toch blij. Blij met jou en je goede zorg voor mij! Tevreden was ik en dankbaar om met jou verlicht te mogen leven onder onze grote Melkweg. Helder verlicht door onze liefde en... een of ander fel, knipperend, rood achterlicht op mijn rug.

Jij had dat knipperende licht al zien aankomen en zwaaide de voordeur open.
‘Dag, schatje. Fijn gewandeld?’ vroeg je grijnzend. Ik vertelde je over mijn wandeling en de ontmoetingen.
‘Je had echt niet door dat er een lampje op je rug hing?’ vroeg je. ‘Dat je dat nog steeds niet door had, toen je bij het laatste huis van de wijk was!’ Het verbaasde je. ‘Die man met zijn regenjas en hoed groet ik bijna iedere keer als ik de avondwandeling maak. Misschien herkende hij het lichtje op je rug en dacht hij dat ik voorbij kwam. Dat zal best even schrikken zijn geweest voor hem,’ lachte je geamuseerd. ‘In plaats van een man als ik was het een kleine dame zonder baard.’
‘Ja, ja,’ knikte ik. Wat mannen toch grappig vinden.

3 – Het schuim en de bellen

‘De Melkweg, ieder sterrenstelsel eigenlijk, is een soort schuim. Het zit vol bellen...’ zei jij, starend naar het heelal. Je had het ergens gelezen zei je. We lagen samen op onze rug in het gras en keken de sterren uit de hemel.
‘Ja,’ beaamde ik. ‘Bellen.’
We leken samen in een bel gevangen. Had ik jou in een bel gevangen of was het andersom? Ik wenste dat onze bubbel nooit kapot zou springen, want ik wist wat het zou betekenen. Wanneer een bel eenmaal is gesprongen, is er niets meer. Even leek het of onze zielen in de bubbel zo vermengd waren dat ik dacht mezelf te horen spreken. We zwegen een tijd. Ergens wisten we, jij en ik, hoe liefde kwetsbaar als een bel kan zijn.

We gingen nauwelijks samen weg en dit was een van de weinige keren dat we dat wel deden. Je had een uitje geboekt. Ik zie ons nog samen in dat hotel, in dat veel te kleine bad. Eigenlijk was het niet meer dan een wastobbe. Te klein voor één van ons en toch wilden we er samen in. We lieten ons een gezamenlijk bad niet afnemen. Er stonden kleine flesjes shampoo en badschuim in de badkamer en toen ik eraan geroken had dacht ik onwillekeurig: nou, dit is pas lekker als we tachtig zijn, misschien. Mijn aangetrouwde opa, de tweede man van mijn oma, die rook ook altijd zo. Ik twijfelde of ik ze weg zou zetten maar was even afgeleid. Waarschijnlijk moet jij hetzelfde gedacht hebben, want even later waren ze weg. Mooi.
Op een bepaald moment lokte je me naar de badkamer. Je wilde me verrassen! Ik vond het amusant jou daar te zien staan, breed grijnzend en uitnodigend naakt. De tobbe liep zowat over van het badschuim, de bellen kropen over de rand en we zaten er nog niet eens in. Ik gniffelde, mijn opa was inmiddels dood, maar zijn geur vulde wel de badkamer. Nu kreeg het baden een heel andere associatie, maar ik wilde het mij niet laten afnemen. Jij evenmin. Dus kropen we in de tobbe. Ik moest mijn benen bijna in mijn nek leggen om erin te passen, heel onhandig, maar we zetten door in naam van de romantiek. Wat waren we nog jong. Ik zag je tussen de bellen.
De nacht die volgde was een van de bijzonderste in zijn soort. Je hebt mij vaak de sterren aan de hemel laten zien, maar nu zag ik sterretjes van het vele bukken om de badkamervloer schuimvrij te maken. Het kostte zowat nog een dag voor we al het schuim weggespoeld kregen. Jij vroeg je af of er bij het hotelmanagement iets zou opvallen aan de badkamer.
‘Dit doen we niet vaak,’ zei je en toverde, vanonder het dekbed, een grote fles champagne tevoorschijn. En een bijbehorende glimlach.
‘Romantisch,’ vond ik.
‘Het is alcoholvrije,’ zei je en dat begreep ik ook wel, want ik dronk nooit alcohol. Je glimlachte ondeugend. ‘Wilde jij niet rijden?’
Het klonk best wel vreemd uit jouw mond - normaal zei je dit soort dingen nooit hardop. Omdat ik de kwetsbare bel waarin wij elkaar gevangen hielden, hoe dan ook wilde behouden, zei ik daar niets over. Je maakte de champagnefles enthousiast open en toen ging er iets mis. Je had van mij de fles overal mogen openen behalve boven mijn helft van het bed. De bellen en het schuim spoten zo hevig uit de fles dat het leek op een oerknal in onze kamer. Het schuim van onze Melkweg. De champagnegeur overtrof de opa-geur, alles rook ernaar. De volgende dag liepen we schuldbewust met onze rolkoffertjes het hotel uit. We konden dit vast nog lang navertellen. De verhalen kwamen, net als de bellen, in geur en kleur.