Het was al donker en wij zaten met zijn tweetjes in de woonkamer. Ik liet jou mijn schrijfwerk lezen, het verhaal over ‘de herrieschoppers’. Ik hoopte op een complimentje. Jij glimlachte, trok je wenkbrauwen even op en keek me vragend aan.
‘Waarom hebben wij in jouw verhaal ineens kinderen?’
‘Wordt het hele verhaal niet veel spannender met kinderen erbij? De meeste lezers hebben kinderen. Die herkennen zich er dan in. Stel je voor, man,’ gniffelde ik, maar ik hoopte dat ik mijn grootste verlangens niet teveel etaleerde.
‘Leuk verhaal, hoor, maar zouden die kinderen überhaupt wel hebben kunnen slapen met zoveel lawaai? Zouden ze niet in hun bed plassen van angst en ons wakker hebben geroepen om de bedjes te verschonen. Want…’ grijnsde je. ‘Klonk het geheel dan niet als één grote nachtmerrie met al die oerkreten die jij die nacht maakte?’
‘Ik vind dat kinderen een mooie bijdrage aan mijn schrijfwerk kunnen leveren,’ stelde ik.
‘Dat hangt vooral af van hoe oud en zelfstandig ze zijn,’ zei je. ‘Weet je wel hoeveel verzorging baby’s nodig hebben? Vieze luiers verschonen, die piepkleine armpjes en beentjes in die piepkleine broekjes en truitjes zien te krijgen, eten geven en dan te worden onder gespuugd. Je moet ze overal naartoe dragen want lopen kunnen ze niet. En als ze eenmaal wel kunnen staan en lopen gaan ze overal aanzitten en is het hele huis ineens een mogelijk gevaar.’ Je schudde je hoofd. ‘Mijn neefje kan niet eens praten maar lijkt wel de baas in huis. Een mooie bijdrage aan je schrijfwerk, je komt er niet eens aan toe.’
De rest van de avond vertelde je mij horrorverhalen over het wel en wee van ouders met jonge kinderen en baby’s. Ze laten hun ouders nachtenlang doortrekken tot ze erbij neervallen. Niemand zou naar jou omkijken en de kinderen zouden je huid gebruiken als trommelvel en na verloop van tijd met je botten erop slaan. Vaders liepen met zure melkvlekken op hun schouders en brabbelden van vermoeidheid nog meer dan hun koters. Je had het allemaal ergens gelezen, zei je.
‘Het is bedtijd,’ zei ik om er maar vanaf te zijn.
Eenmaal in bed konden we allebei de slaap niet vatten. We hoorden buiten een geluid, een vreemd soort gemiauw of gehuil, maar het was geen krolse kater.
‘Het lijkt wel een baby,’ zei jij. ‘Alsof die een schone luier nodig heeft.’
‘Nee, joh, dat klinkt anders,’ zei ik. ‘Dit is zo’n typisch ik-heb-honger-huiltje.’
‘Vast niet,’ meende je. ‘Zou er echt een baby liggen?’
De gedachte alleen al bezorgde jou buikpijn. Vervolgens vertelde ik jou dat het weleens voorkwam dat baby’s bij iemand voor de deur of in de tuin werden achtergelaten. De horror! De baby in onze tuin bleef maar huilen. Dat liet jij niet gebeuren!
Half gekleed snelde je naar buiten, de tuin in. Ik vond dat je lang wegbleef. Kennelijk was het in het donker moeilijk zoeken naar die baby. Onze tuin was aardig verwilderd dus dat hielp je vast niet. Zou de baby daar zelf rondkruipen of in een wiegje liggen? Gelukkig was het niet te fris buiten. Ik had me intussen lekker omgedraaid. De deken was heerlijk zacht en ik viel al bijna in slaap toen jij luidruchtig de kamer weer binnenkwam. Zonder baby in je armen, maar wel vol schrammen van de bramenstruiken. Je keek geërgerd.
‘En?’ vroeg ik.
‘Hm,’ bromde je.
Ik kon er toch niets aan doen dat jij ‘s nachts in de tuin moest zoeken naar een baby?
‘Was er een baby?’ vroeg ik.
‘Wippende egels,’ was het enige dat je zei. Je stapte uit je pantoffels en liet je op het bed vallen.
Ik kon een lach nauwelijks onderdrukken. Voor we in slaap vielen onder die immense sterrenhemel, kroop ik dicht tegen je aan en zei met een glimlach: ‘Jij zou vast een hele lieve papa zijn.’