Het was al donker en wij zaten met zijn tweetjes in de woonkamer. Ik liet jou mijn schrijfwerk lezen, het verhaal over ‘de herrieschoppers’. Ik hoopte op een complimentje. Jij glimlachte, trok je wenkbrauwen even op en keek me vragend aan.
‘Waarom hebben wij in jouw verhaal ineens kinderen?’
‘Wordt het hele verhaal niet veel spannender met kinderen erbij? De meeste lezers hebben kinderen. Die herkennen zich er dan in. Stel je voor, man,’ gniffelde ik, maar ik hoopte dat ik mijn grootste verlangens niet teveel etaleerde.
‘Leuk verhaal, hoor, maar zouden die kinderen überhaupt wel hebben kunnen slapen met zoveel lawaai? Zouden ze niet in hun bed plassen van angst en ons wakker hebben geroepen om de bedjes te verschonen. Want…’ grijnsde je. ‘Klonk het geheel dan niet als één grote nachtmerrie met al die oerkreten die jij die nacht maakte?’
‘Ik vind dat kinderen een mooie bijdrage aan mijn schrijfwerk kunnen leveren,’ stelde ik.
‘Dat hangt vooral af van hoe oud en zelfstandig ze zijn,’ zei je. ‘Weet je wel hoeveel verzorging baby’s nodig hebben? Vieze luiers verschonen, die piepkleine armpjes en beentjes in die piepkleine broekjes en truitjes zien te krijgen, eten geven en dan te worden onder gespuugd. Je moet ze overal naartoe dragen want lopen kunnen ze niet. En als ze eenmaal wel kunnen staan en lopen gaan ze overal aanzitten en is het hele huis ineens een mogelijk gevaar.’ Je schudde je hoofd. ‘Mijn neefje kan niet eens praten maar lijkt wel de baas in huis. Een mooie bijdrage aan je schrijfwerk, je komt er niet eens aan toe.’
De rest van de avond vertelde je mij horrorverhalen over het wel en wee van ouders met jonge kinderen en baby’s. Ze laten hun ouders nachtenlang doortrekken tot ze erbij neervallen. Niemand zou naar jou omkijken en de kinderen zouden je huid gebruiken als trommelvel en na verloop van tijd met je botten erop slaan. Vaders liepen met zure melkvlekken op hun schouders en brabbelden van vermoeidheid nog meer dan hun koters. Je had het allemaal ergens gelezen, zei je.
‘Het is bedtijd,’ zei ik om er maar vanaf te zijn.
Eenmaal in bed konden we allebei de slaap niet vatten. We hoorden buiten een geluid, een vreemd soort gemiauw of gehuil, maar het was geen krolse kater.
‘Het lijkt wel een baby,’ zei jij. ‘Alsof die een schone luier nodig heeft.’
‘Nee, joh, dat klinkt anders,’ zei ik. ‘Dit is zo’n typisch ik-heb-honger-huiltje.’
‘Vast niet,’ meende je. ‘Zou er echt een baby liggen?’
De gedachte alleen al bezorgde jou buikpijn. Vervolgens vertelde ik jou dat het weleens voorkwam dat baby’s bij iemand voor de deur of in de tuin werden achtergelaten. De horror! De baby in onze tuin bleef maar huilen. Dat liet jij niet gebeuren!
Half gekleed snelde je naar buiten, de tuin in. Ik vond dat je lang wegbleef. Kennelijk was het in het donker moeilijk zoeken naar die baby. Onze tuin was aardig verwilderd dus dat hielp je vast niet. Zou de baby daar zelf rondkruipen of in een wiegje liggen? Gelukkig was het niet te fris buiten. Ik had me intussen lekker omgedraaid. De deken was heerlijk zacht en ik viel al bijna in slaap toen jij luidruchtig de kamer weer binnenkwam. Zonder baby in je armen, maar wel vol schrammen van de bramenstruiken. Je keek geërgerd.
‘En?’ vroeg ik.
‘Hm,’ bromde je.
Ik kon er toch niets aan doen dat jij ‘s nachts in de tuin moest zoeken naar een baby?
‘Was er een baby?’ vroeg ik.
‘Wippende egels,’ was het enige dat je zei. Je stapte uit je pantoffels en liet je op het bed vallen.
Ik kon een lach nauwelijks onderdrukken. Voor we in slaap vielen onder die immense sterrenhemel, kroop ik dicht tegen je aan en zei met een glimlach: ‘Jij zou vast een hele lieve papa zijn.’
6 – De herrieschoppers
Het was weer zo’n nacht dat er onaangekondigd aan het spoor werd gewerkt. Ditmaal bleef het niet bij alleen maar het spoor, maar had iemand besloten óók de hele Spoorstraat mee te pakken.
‘Waarom ook niet?’ verzuchtte ik hardop.
Tot een paar jaar geleden ontvingen we nog brieven als men in de nacht ging werken. De laatste keren kwam onze buurvrouw, een serieuze zeurkous, de dag erop onaangekondigd bij ons klagen over de herrieschoppers van het spoor.
Deze avond waren er dus weer werkzaamheden. Jij was moe, had je gezegd en ging die avond vroeg naar bed. Voor mij werd het een lange avond. Eerst had ik de kinderen naar bed te brengen en daarna de vaat te doen, vervolgens de hond uitlaten en nog even naar mijn presentatie kijken. Een druk programma vond ik.
Bij de werkzaamheden nam men het niet zo nauw met de hoeveelheid lawaai. Het aantal veroorzaakte aantal decibels was vast meer dan wettelijk toegestaan. De herrie was duidelijk een vorm van ernstige overlast.
Toen ik aan het einde van de avond boven kwam en jou slapende verwachtte werd ik verrast. Je zat rechtop in bed met je hoofdtelefoon op. Je keek als een oorwurm.
‘Hey,’ zei ik. ‘Slaap je nog niet?’
‘Dat zie je toch?’
‘Dat zie ik inderdaad. Wat een lawaai, hè?’
‘Hm,’ knikte je.
Ik keek zo vrolijk als ik nog kon.
‘Ik kom bij je, dan hoef je niet alleen te mokken,’ gniffelde ik.
Tijdens het uitkleden bedacht ik me en pakte een cd’tje uit de kast. De muziek kwam nauwelijks boven het lawaai uit. Toch was het luid genoeg om erop te kunnen dansen. Toen ons favoriete nummer klonk deed je een ondeugend voorstel.
‘De hele nacht dat getetter door de slaapkamer. Zij denken misschien dat omwonenden dat lawaai leuk vinden, maar andersom, zouden ze dat ook leuk vinden?’ Je wachtte mijn antwoord niet af. ‘We kunnen natuurlijk proberen die herrie te overstemmen.’
Juist toen ik wilde vragen hoe je dat dan voor elkaar wilde krijgen, was je al begonnen met je handen te bewegen naar plaatsen waar alleen jij mag komen en werd je voorstel ‘werk in uitvoering’.
Ik weet niet hoe het kon, maar die nacht sliepen de kinderen gewoon door.
‘Wat een herrieschoppers vannacht, hè?’ De buurvrouw kon er niet over uit. Ze had geen oog dichtgedaan. ‘De volgende keer mogen ze dat wel even laten weten, dat ze bezig gaan,’ vond ze. Ze sopte haar Marie-biscuit in de thee.
Wij knikten allebei. ‘Ja, inderdaad. Hoe konden ze! De herrieschoppers.’
‘En dan die bouwlampen! Een schande, lichtvervuiling, er was geen sterrenhemel meer te zien,’ klaagde de buurvrouw.
‘Nou, ik anders wel. Sterretjes… Hemels…’ Ik nam gauw een slok thee.
Je gaf mij een knipoog.
‘Precies, geen oog dichtgedaan,’ zei jij en we hapten beiden snel in ons kaakje om maar niet te lachen.
Wat zoek je en wat geloof je?
Sommige mensen lijden aan gezichtsverlies, anderen aan verlies van gezichtsvermogen.
Ze stond met een pak watten in haar handen tussen het schap waarin de pakken luiers scheef lagen opgestapeld en het schap met reinigingsmiddelen. Ze twijfelde zichtbaar. Het leek alsof ze niet kon vinden wat ze zocht.
‘Kunt u het vinden mevrouw?’
‘Hè, wat? Oh.’
Ze lachte ietwat verlegen.
‘Wat zoekt u?’ vroeg de verkoopster.
‘Nou, de watjes heb ik kunnen vinden, maar ik ben nog op zoek naar een goede reiniging. Ik dacht dat ik het hier kon vinden, toch zie ik niet wat ik zoek.’
‘Wat zoekt u dan precies, welk merk? Er zijn vele soorten reinigende middelen, zoals u ziet.’
‘Ja.’ Ze knikte en mompelde zoiets als: ‘Dat zie ik.’
‘Kijkt u maar, als ik u kan helpen dan hoor ik het wel.’
‘Goed,’ zei ze. Vervolgens bleef ze lang staan kijken, maar vond het niet.
Verloren liep ze tussen de schappen. Daar was de verkoopster weer.
‘Al gevonden wat u zoekt?’
‘Nee, nog niet, misschien hebben jullie het niet. Ik denk dat jullie het gewoon niet hebben.’
‘Wat is het dan dat wij niet zouden hebben?’
‘Nou, ik zag dat jullie best veel hebben hoor, maar niet wat ik zoek.’
‘Wat is het dan precies wat u zoekt?’
Zij haalde haar schouders op. ‘Gewoon… gezichtsverwijderaar.’
‘Oh, dat, zeg dat dan!’
De verkoopster liep weg en kwam terug met een klein flesje. Daarop stond met dikke zwarte letters: oogmakeup verwijderaar.
‘Alstublieft, dit moet het volgens mij zijn wat u bedoeld. Dit ligt in de buurt van de mascara, het make-up schap. Dus niet bij de gewone reinigingsmiddelen, vandaar dat u het niet kon vinden.’
Ze knikte, enigszins verbaasd met het flesje dat ze in haar handen gedrukt had gekregen. Terwijl de verkoopster wegliep, bekeek ze het flesje. Ze fronste en keek bedachtzaam de winkel in. Ze liep naar de plaats waar de verkoopster het flesje vandaan had gehaald. Ze zette het flesje weer terug.
Die meid kan het leuk bedenken, dacht ze, maar dit is niet wat ik vroeg, noch wat ik zoek, ze hebben het gewoon niet. Ze hebben niet wat ik zoek en zo is dat in het leven, de ander heeft niet wat ik zoek. De ander heeft het niet voor mij! Zou een andere winkel het wel hebben? Bestaat er wel zoiets als gezichtsverwijderaar? In gedachten verzonken liep ze de winkel uit, naar de haven.
In het havengebied stond ze enige tijd aan de kade, met uitzicht over de boten die daar lagen. Ze keek uit over de rivier en zag twee pijlers van de verderop gelegen brug. Dat was de doorgaande route, de stad uit, de polder in. Aan beide zijden van de brug lag een fietspad apart. Al het verkeer, ook het groot verkeer, kwam er ook de stad in.
Ze liep langs de kade. Verderop was een bankje en daar zat een oud heertje. Ze knikte naar hem.
‘Goedendag,’ zei ze.
‘Wat zoek je kind?’
‘Huh, hoe weet u dat?’ stamelde ze. ‘Hoe kunt u nou weten dat ik ergens naar op zoek ben?’
Het oude heertje glimlachte, zijn hele gezicht vouwde zich in diepe kreukels.
De man zuchtte.
‘Tja,’ zei hij. ‘Ben je wat kwijt?’
‘Nee, ik zoek iets dat niemand voor me heeft. Ik heb het tenminste nog niet gevonden. Ik weet daarom eigenlijk niet eens of het wel bestaat.’
‘Oh,’ zei de man, kijkende over het water. ‘Wat is dat dan, dat je zoekt?’
‘Gezichtsverwijderaar.’
De man begon te bewegen, hevig te schudden zelfs. Hij barstte uit in een hikkend gelach tot hij uiteindelijk bulderde van het lachen.
‘Gezichtsverwijderaar? Haha. Niet gevonden? Haha, niemand heeft het voor je.’
Na de lachbui werd het stil in de haven, zo stil dat je de vogels kon horen vliegen, de luchtverplaatsing door de vleugels was hoorbaar. En het kabbelen van het water.
De man ademde diep en krakerig. Hij keek haar aan, zuchtte.
‘Waarom zou je zoiets nou willen vinden, zelfs als het bestaat, wat moet je ermee?’
‘Begrijpt u dat niet?’
Hij glimlachte. ‘Had je nog niks te klagen?’
Zijn toon was ernstig. ‘Ben jij er zo een, die expres iets zoekt wat je niet kunt vinden? Alleen maar dáárom.’
De oude man zuchtte nogmaals, dit keer heel diep, en schudde zijn hoofd. Een tijdje zwegen ze, keken uit over de rivier die naast hen in serene rust leek te liggen.
‘Geloof jij?’ vroeg de oude man uiteindelijk.
‘Ja,’ zei ze onmiddellijk, zonder enige twijfel. Opnieuw was het een tijdje stil.
‘Waarin eigenlijk?’ vroeg ze, maar hij gaf niet meteen antwoord en ze dacht dat hij haar vraag niet had gehoord.
Ze zei: ‘Waarin zou ik dan moeten geloven, volgens u?’
Hij keek opzij naar haar. ‘In God en in alles, toch? Dan zul je toch altijd vinden wat je zoekt?’
‘Hmm… Bedoelt u met uw vraag of ik erin kan geloven dat ik op een dag zal vinden wat ik zoek?’
Hij knikte. ‘Dat zou ik maar wel doen, ja. Wees niet bang, alles is mogelijk bij God. Je mag alles vragen en willen en zoeken, maar niet alles is om te willen vinden. Geloof me, niet alles wat jij zoekt is om te vinden.’
‘Oh.’ Ze wilde vragen wat hij daarmee bedoelde, maar ze vroeg het niet. Ze groette hem en ging. Maar hij hield haar nog een moment vast, zodat ze niet te snel haar weg zou gaan.
‘Geloof in onze God van Liefde, maar stel Hem niet op de proef,’ zei hij.
Ze fronste en in haar blik verscheen een verwarde uitdrukking. Ze keek langs hem heen in de verte, alsof het daar was, waar alles zich afspeelde. Vlak voor ze ging zei ze ook nog iets tegen het oude heertje. Ze zei op strenge toon: ‘En andersom ook niet, andersom ook niet! Mij alsjeblieft ook niet!’
Het heertje schrok van die toon. Hij had naar haar gekeken en geluisterd, maar dit… zo’n scherpe en serieuze toon had hij nog niet van haar gehoord. Toen liet hij haar los en ze ging, terwijl de echo van haar woorden galmend golfde over de rivier.
‘Mij alsjeblieft ook niet… ook niet… niet…’
Toen zij weg was verstomden alle geluiden.
Het liet de kabbelende rivier onbewogen, alsof zij en het oude heertje nooit bestaan hadden en hun gesprek er nooit was geweest.
Alles lag vredig, evenzo vredig als tevoren, voordat zij daar kwam en haar voeten langs de oevers liepen. De rivier golfde haar ritme en ook het landschap was voortdurend veranderend, eeuwig in beweging.
Plaats
"Kom laten we weggaan van hier en een plaats gaan zoeken om samen te komen en om daar samen te zijn, een plaats waar vrede is en waar we rust zullen vinden."
"Waar bestaat dat, waar zal dat zijn waar je ons samen wilt vinden, waar we kunnen luisteren en waar gedachten klinken... Bestaat dat wel, een plaats waar alle verlangens worden verstaan?"
"Ik denk het en weet het wel zeker, het is niet eens zo gek ver van hier, wie het zoekt heeft het al gevonden."
"Niet ver, bedoel je dichtbij, heel dichtbij mij?"
"Je wou ons toch niet ver laten zoeken, waar dacht jij dan dat die plek is, dichterbij dan dichtbij toch?"
"Hier, maar waarom wil je dan weggaan?"
"Ik wilde eigenlijk nog iets dichterbij je komen."
"Ik wist niet wat je bedoelde, ik ben hier, je hoeft voor mij niet weg... Je mag bij mij."
Zo kwam het, dat ik het wist.
Ik klopte en de poort ging open.
Ik kwam op een plaats van vrede en ik was het zelf.
Ik was de deur en sleutel van mijn binnenkamer.
En er was niemand met een tweede.
Alleen God is daar.
Alleen Hij komt er.
Hij is er binnenin thuis.
Auto nieuw
‘Mama, hoe laat komt ‘ie?’ vroeg het oudste zoontje van de familie.
‘Huh? Wat is er lieverd?’ vroeg hun moeder vanachter het aanrecht. Ze was juist het ontbijt klaar aan het maken. ‘En wat lust jij op je boterham? Kun je me dat zeggen, want ik ben nu bezig met smeren.’
‘Vandaag toch?’ ging hij door met vragen.
‘Sorry?’ Moeder keek op met een wat-bedoel-je blik.
‘Ja moeder, we willen het weten,’ zei een ander van haar kroost.
‘Zit er ook tv in?’
‘Ja, cool!’
‘Mag mijn knuffel er ook in?’
‘Is hij heel groot?’
‘Wat voor kleur heeft ‘ie eigenlijk?’ voegde ook het kleinste zusje aan deze waterval aan vragen toe.
Dit overviel moeder nogal. De kinderen sprongen vrolijk om haar heen. Enthousiast en met hoge verwachtingen. Moeder had nog altijd geen benul waarom.
‘Wat bedoel je?’ vroeg ze aan de oudste van het stel. ‘Waar gaat dit over?’
Hij lachte. ‘Het is geen verrassing meer, hoor, we weten het al.’
‘Van de buurman,’ riep een broertje.
‘We hebben allang begrepen wat het vandaag voor dag is. Eerst wisten we dat niet…’ legde hij uit. ‘Maar toen we buiten speelden, zagen we de buurman. Hij heeft het aan ons allemaal verteld.’
‘Auto nieuw!’ riepen de andere kinderen in koor.
‘Auto nieuw! Auto nieuw!’ dansten ze vrolijk door de kamer.
‘Oh,’ zuchtte hun moeder. Ze fronste en daarna verscheen er een flauwe glimlach. Ze schudde haar hoofd. Die buurman toch, de lolbroek. Hoe ging ze dit nu uitleggen? Het zal de kinderen teleurstellen en ze zag hun bedroefde gezichtjes al voor zich. Het zou haar hele oud en nieuw nog verknallen. Ik kan ze maar beter uit de droom helpen. En als het zo moeilijk is, kun je omgaan met teleurstellingen het best zo vroeg mogelijk leren.
Toen riep ze al haar kinderen bij elkaar.
Spanning in de afvoer…
Er was eens iets… Het iets was donker en het zat in mijn wasbak. Toen ik het voor het eerst zag, was ik er behoorlijk van geschrokken.
We hadden al wat langer problemen met de afvoer, het putje raakte steeds verstopt. Daarom had ik gewiebeld aan dat ingebouwde dopje, dat de wasbak afsluit zodat er water in kan blijven staan. Dat had ik beter niet kunnen doen. Ineens trok ik die hele dop los en kreeg het ding niet meer terug op zijn plek.
Vanaf dat moment hadden we midden in de wasbak een rond gapend gat naar de diepte. En in dat gapende gat daar zat dus al een tijdje dat donkere iets. Wat deed het daar?
Het woont daar, concludeerde ik een paar dagen later.
Vreemd, ik had nog nooit zoiets gezien, maar ja, normaal gesproken zat daar altijd die dop voor.
Het gat met dat iets erin hield me bezig. Het leek op een wezen. Hoe langer ik ernaar keek, hoe meer afschrikwekkend het werd. Dat donkere iets… wat was het?
Het is een vleermuis, concludeerde ik, weer een paar dagen later. Een soort waterminnende vleermuis, dat moest wel. Het leek precies op een vleermuis. Ik had lang genoeg gestaard naar het donkere iets en ik wist het zeker. Wat het ook was, het leek er zodanig op dat het wel een vleermuis moest zijn. Het had vleermuis oogjes en daarmee staarde het terug. Natuurlijk was het wel een wat vreemde plaats voor een vleermuis. Ik wist dat vleermuizen soms in de spelonken van huizen overwinteren, maar ik had nog nooit gehoord dat er waterminnende vleermuizen zijn, die ook in huis bijvoorbeeld op dit soort plaatsen overwinteren. Precies in de afvoer van mijn wasbak, dat vond ik wel verrassend. Maar het zou zomaar kunnen, vanwege de optrekkende kou in dit jaargetijde, dat ook dit soort waterminnende vleermuizen, net als de meeste dieren, een aangenaam plekje zoeken om te kunnen overwinteren.
Wat er zo aangenaam kon zijn aan deze plek, wist ik niet. Wat is er fijn aan een paar keer per dag een plons spoelwater van het tandenpoetsen over je heen te krijgen? En bij het handen wassen, dat bleef voor mij een raadsel. Zijn er dieren die zomaar tegen zeep kunnen, bijvoorbeeld? Wist ik niet. Ze moeten dan op zijn minst van water houden en zeker waterminnend zijn, dacht ik.
Uit medelijden voor het diertje en bij de gedachte aan de ijskoude freshmint in mijn tandpasta, wilde ik die wasbak, met de inwoner die me zo fascineerde, niet meer gebruiken.
Na een tijdje, een week of wat, begon er wat te veranderen in het gat. De vleermuis had de vorm van een exoskelet aangenomen, het leek nu meer op een afgeworpen slangenhuid.
Op een ochtend, toen de kinderen reeds aan het ontbijt zaten en ik in de badkamer de vuile handdoeken bijeen raapte, dacht ik: als je iets zelf niet weet dan vraag je het aan iemand die het wel weet. En toevallig heb ik een wandelende encyclopedie in huis, mijn zoontje. Hij is inmiddels tien, maar kan al sinds de eerste kleuterklas lezen. Dat had hij zichzelf geleerd en sindsdien heeft hij toegang tot alle kennis die geschreven staat. Een boekenverslinder met een fenomenaal geheugen, daar kun je lang of kort over spreken, maar zo iemand weet gewoon veel. Dat ik daar niet eerder aan gedacht had.
‘Kun je even komen?’ riep ik vanuit de badkamer. ‘Weet jij soms wat dit is?’
‘Bah,’ zei hij vol afschuw, turend in het donkere gat. ‘Ik denk dat je eens moet schoonmaken, mama.’ Zijn stem klonk ernstig.
Ik zuchtte. ‘Wat is dit? Het ziet er best spannend uit.’
Hij keek me onderzoekend aan. ‘Nou ja, zo kun je het wel noemen. Vies ook. Ik zou het echt een keer schoonmaken. Uit zichzelf zal het vast niet weggaan.’
Hij tuurde in het gat. ‘Doe daar maar handschoenen voor aan,’ voegde hij er droog aan toe.
Toen verscheen er een verraste blik in zijn ogen. ‘Wow, moet je kijken! Kijk eens mam, vanaf hier lijkt het wel een vleermuis. Pas op, hij leeft!’ lachte hij en fladderde met zijn handen om me heen om me te laten schrikken.
Ik lachte erom en vroeg: ‘Wat is het dan?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Gewoon, een zeer uitgebreide bacteriekolonie. Niet meteen gevaarlijk hoor, tenminste… zolang het daarin blijft en niet uit het putje komt, natuurlijk.’
Hij keek me aan en zag vast de bezorgdheid in mijn blik.
‘Geen zorgen mam.’
Zijn horloge piepte.
‘Oh, nee, mijn alarm! Ik moet gaan. Cool mam, zo’n vleermuis in de afvoerput,’ zei hij met een brede grijns. ‘Ik moet naar school.’
Terwijl mijn zoontje zijn schoolspullen bijeen raapte, keek ik nogmaals naar het putje en dacht: was dit maar een overwinterende vleermuis, dan hoefde ik er niets anders mee te doen, dan het beest met rust te laten.
Maar ja, niet alles is wat het in eerste instantie lijkt. Wanneer er iets vies is, dan zit er niets anders op dan het schoon te maken.
Ik begon met een begieting met kokend water en een deel van de donkere massa spoelde al los. Het bleef toch spannend, zo’n donker putje, dat vooral heel donker was vanbinnen. Je ziet in dat donkerzwarte deel bijna niet waar het verdwijnpunt is. Dit was zo’n putje waar van alles in verdwijnt. Maar er kan ook uit zo’n zelfde put plotseling een verrassing komen. En vooral dat laatste kan een mens naar verrassen. Dat hoor je weleens in verhalen en dat zie je dan ook in bijvoorbeeld van die horrorfilms met van die vreselijke schrikeffecten. Ik kijk dat soort films nooit. Vooral niet omdat ik er niet tegen kan, mijn verbeeldingskracht slaat dan op hol. Dan kan ik niet meer slapen van de angst.
Ik goot nogmaals heet water in de afvoer, nu met een flinke scheut soda erbij. Ik wachtte even, keek en had geluk. Alles weg!
‘Toch niet zo’n grote klus als ik had gedacht,’ zuchtte ik opgelucht.
Maar de afvoerput begon plots luid te borrelen. Plop, plop, plop.
Met de horrorfilms nog in mijn gedachten schrok ik van een laatste, verrassend luide blurb in het putje. Daarna werd het stil in de badkamer.
Zie je wel, niets aan de hand, zoals mijn zoontje al zei. Geen probleem zolang het in de afvoer blijft. En zo was dat. Geen enkele reden tot paniek.
‘De klus geklaard,’ dacht ik tevreden.
Inmiddels was het tijd geworden voor de boodschappen. Het was mistig buiten en de mist kwam uit de putten.
‘Wat vreemd,’ mompelde ik. Terwijl ik door de straten liep, hoorde ik hetzelfde borrelende geluid als eerder, uit meerdere putten die ik passeerde. Het klonk ook verderop. Luid geblurb en geborrel. Opnieuw dacht ik aan spannende films. De sfeer op straat was er ook naar, zeer bevreemdend. Het klonk spannend en verontrustend en ik maakte me stiekem een beetje bang. Ik ben toch volwassen en als het moet ben ik dapper, zo stelde ik mezelf gerust en lachte om mijn kinderlijke angsten. Hardop zei ik gekscherend tegen mezelf: ‘Dat komt zeker vanwege al die waterminnende vleermuizen, die daar allemaal in onze straatputten overwinteren.’
Toen kon ik nog grapjes maken daarover. Toen wist ik nog niet van het gevaar. Toen dacht ik nog aan onschuldige zaken, zoals vleermuizen of zoiets als een bacteriekolonie in het afvoerputje. Als ik had geweten van de ware aard van het donkere iets en wat er werkelijk in de putten woont dan had ik jou een heel ander verhaal verteld.
De spanning in mijn afvoerputje, daarvan weten we nu dus allemaal dat ik dat donkere iets met gemak wegspoelde en het reuze meeviel, dat was zo gedaan.
Maar voor elk van jullie met ook maar een klein beetje fantasie, die begrijpt en zal het zich kunnen voorstellen, dat wanneer er iets in jouw donkere afvoerput kan verdwijnen, dat iets daar ook uit kan komen.
De dag dat ik daarachter kwam overviel ook mij. Dat mag je wel weten, het zal ook jou verrassen, maar dat is een heel ander verhaal en dat vertel ik je een andere keer.
Sterf!
‘Sterf,’ zei hij.
Ik schrok op en keek hem aan, zijn toon klonk nogal… nors? Zijn ogen stonden ook al zo… boos? Ik sloeg mijn ogen neer, bekeek de neuzen van mijn schoenen en de vloer beneden mij. Ik zuchtte.
‘Hier?’
‘Hè, wat?’ zei hij.
‘Bedoel je hier?’
Hij gaf geen antwoord, knikte alleen maar, ja hier.
Dat had ik dus goed begrepen. Ik keek nogmaals naar beneden.
‘Vind je dat niet wat hard?’ vroeg ik, maar hij zei niets meer. Ik keek nogmaals naar hem op. Hij stond daar alleen maar en haalde zijn schouders op, alsof ik dat terplekke maar gewoon moest doen, sterven, voor hem. Zijn opdracht.
‘Ik vind het wel hard,’ vond ik.
‘Ja, wat anders?’ zei hij geërgerd. ‘Hoe wou je anders geloofwaardig doodgaan?’
Zijn norse kop werd steeds bozer. Onder zijn borstelige wenkbrauwen, zo borstelig dat de haartjes totaal verward naar voren staken, priemden zijn ogen vurig.
Wat dacht hij wel niet van mij? Ik zuchtte nogmaals.
‘Ik vind het te hard,’ herhaalde ik zacht. Hij hoorde me toch en begon onmiddellijk te mopperen, net luid genoeg zodat ik het kon horen. Dingen als: ik ga voor jou toch zeker geen matrasje klaarleggen om op dood te gaan, van dat soort dingen.
‘Doodgaan is hard,’ beet hij. ‘Kan ik niet verzachten voor je. Er is toch niemand die een zachte dood werkelijk geloofwaardig vindt, of niet?’ Er stond schuim rondom zijn mond. ‘En zeker niet in deze situatie. Dan wordt het ongeloofwaardig.’
Met priemende ogen en wijsvinger herhaalde hij de opdracht voor me.
Zijn brommende bas klonk krachtig en luidt: ‘Sterf!’
Ik schrok opnieuw van hem. Zo luid, zo hard, zo zonder menselijkheid. Maar nu moest ik wel in actie komen, vond ik, hard of niet.
Ik vind het wel véél te hard hoor, dacht ik, terwijl ik me theatraal op het toneel wierp.
Ik maakte een flinke smak, voelde hoe mijn botten de harde klap op de planken opvingen. Alle lucht werd uit mijn longen geslagen. Ik kreunde onhoorbaar en slikte alle vloekwoorden in die in me opkwamen. Ik had me echt bezeerd.
Wat ik allemaal doe en waarvoor eigenlijk, ik wist het even niet meer. Was dit sterven voor de lol? Ik kneep mijn ogen dicht van de pijn en zei niets meer. Ik baalde als een stekker, want ik moest namelijk wel iets zeggen, ik had nog tekst, maar ik zei dus niets. Ik wist het niet meer. Wat een prutser ben ik toch, dacht ik.
Ik had maar een hele kleine rol deze keer, met heel weinig tekst, slechts één zin, die ik al stervende moest zeggen. Precies die zin was ik vergeten en ik lag daar maar zwijgend dood te liggen op het toneel.
‘Wat is dat nu weer? Wat is dit voor een vertoning?’ Het was meneer met zijn norse kop. ‘Wat is er met jou aan de hand?’
Ik bleef stil liggen en hoorde voetstappen, eerst naderbij komen maar daarna bonkten ze zwaar op het toneel weg en toen niets meer.
Ik bleef roerloos liggen, openende voorzichtig één oog. Ik zag die norse vent met zijn priemende ogen verderop staan. Hij besprak iets met iemand. Ik herkende de stem, het was Frits, die nogal geschrokken klonk.
‘Wat? Wat is er met haar gebeurd?’ hoorde ik hem bijna paniekerig roepen, maar zijn vraag kreeg geen antwoord.
Toen werd het een moment akelig stil om me heen. Lieten ze me hier nou zomaar dood liggen, dacht ik, maar vrijwel direct daarna hoorde ik stemmen, een hele groep zelfs. Zoals gewoonlijk hoorde ik de regisseur moeilijk doen. Hij was zich aan alle kanten aan het verontschuldigen. Hij was een paar minuten met decorbouw aan het overleggen geweest en had de regie aan de hoofdrolspeler over gelaten. Wat was er nou eigenlijk aan de hand? Was het wel zo erg? Als het wel erg was moest de een of andere trien maar worden gebeld om mijn plaats over te nemen. Was het alweer helemaal verkeerd en niet naar zijn zin wat ik deed? Ik baalde behoorlijk om mijn vergeten tekst, die ene zin, wat was het ook alweer? Wist ik dus niet meer.
Inmiddels was het druk geworden op het podium om me heen en iedereen leek wat paniekerig. Was er iets mis? Ging dat over mij?
Iemand vroeg: ‘Wat is er mis met haar? Hoe lang ligt ze zo al en wat is er precies gebeurd?’
En toen hoorde ik die mopperkont, helemaal over zijn toeren met zijn sterallures.
Hij jammerde: ‘Ik zei alleen maar ‘sterf’ en toen viel ze en… en ze bleef liggen, almaar liggen. Ze zei niets meer en ze stond ook niet meer op. Is ze dood? Toch niet door mij? Wat zullen mijn fans wel niet zeggen? Ze ligt daar nu al zo lang! Sta toch op!’ riep hij wanhopig uit. ‘Waarom staat dat stomme mens nou niet op?’
Ik bewoog me voorzichtig, voelde mijn lijf protesteren, maar krabbelde overeind en rekte me uit. Het voelde allemaal wat stram aan. Mijn been voelde beurs en had vast een paar blauwe plekken. Ik keek of ik hem zag.
‘Omdat je zei, ‘Sterf!’ en hard of niet, als jij dat verlangt van me, dan doe ik dat toch? Het was zeker hard,’ zei ik. ‘Val zelf maar eens op het toneel. En ik vond het wel erg lang duren, ja. Nu pas geef je me de opdracht om weer op te staan. Waarom is het zo druk hier?’
Ik keek naar die hele groep mensen, waarvan sommigen zich geen houding wisten te geven.
‘Wat doen jullie hier? Wat is dat nou?’ vroeg ik chagrijnig.
Het hele EHBO team stond bij me op het toneel. Ze keken me stuk voor stuk met grote ogen aan.
‘Ja, wat is dat nou?’ herhaalde een van de verplegers. ‘Was zij nu dood? Wie zei dat? Wie heeft ons hiervoor laten opdraven?’
De hoofdrolspeler stond stilletjes in de hoek bij de coulissen. Hij had een rode kop en die kop werd er niet vrolijker op toen ik hem aankeek. Ik liep langs de de groep recht op hem af.
‘Aan de geloofwaardigheid lag het niet, hè?’ zei ik toen ik langs hem liep.
Ik hoorde hem wat brommen, het leek erop alsof hij alweer zei: ‘sterf.’
Ik groette hem woordenloos met een knikje. Ik was er klaar mee. Klaar met dat soort kapsones.
Het toneelgordijn wapperde terwijl ik langsliep. En een glimlach verscheen op mijn gezicht. Ik wist het weer! Ineens wist ik mijn tekst weer, die ene slotzin bij het sterven. Het waren een paar woorden en zo eenvoudig. Ik had ze vaker gehoord, hoe kon ik die woorden nou vergeten? Ik zuchtte.
‘Het is volbracht.’
Mijn Maanveegwaan
Kijk, ik wil niet meer en heb geen reden
Ik heb me zelfs in de maan vergist
Die heeft vandaag een hele rare vorm
Meer dan grote hap dat mist
Zie daar, er zit een vage knik
Het lijkt wel alsof alles krom en foetsie
Zomaar in een donker gat verdween
Weg mijn leven en weg ik
In een veeg weg, de maan en ik
In een keer alles zonder reden
Uitgeveegd, weg... gewist
Geen staartje
Een paard, een paard
de poëet en ik
Met schrijfpen
en haardos in galop
Dans krullerig
met mijmerende blik
Gelijk mijn gedachten
tooit mijn haar
Springerig
en ik beteugel gracieus
Ridderlijk en moedig ten strijde
de vechter, ik
Mijn doel en reden
is liefde, de Heer
Hij ziet me
en ik richt mijn ogen
op Hem
Hij is Hemels
mijn geliefde
Overwinnaar
Zo leef ik opweg
gaande op mijn paardje
Niet iedereen
heeft een ezel of een pony
En Goddank
ben blij tevreden
want...
Niet alles
heeft een staartje
Bij de wilg
Langs de waterkant lag het karkas
De kraaien krasten in de holle gaten
De lange takken hingen sliertig
Over de kade gedrapeerd treurde ik
Brak het oppervlak met mijn tranen
Stilzwijgend gevloerd omgelegd
Slap als de treurwilger takken
Ontwricht en in de knoop geslingerd
Een duif zweefde aan over de wateren
Troostte diep mijn droef gemoed
Toen ik niets meer kon dan huilen
Begon de Winnaar Zijn liefdeswerk
Hij toonde me ontluikend groen
Hij is die Hij is, mijn Vredevorst
Barmhartige, zacht en zuiver
Ik was bij de wilg met de Eeuwige
Ontwakende mijn morgenzon
Opgestaan, oh schitterend Licht
Hij is die Hij is, heeft zich gegeven
De Weg, de Waarheid en het Leven
