Plaats

"Kom laten we weggaan van hier en een plaats gaan zoeken om samen te komen en om daar samen te zijn, een plaats waar vrede is en waar we rust zullen vinden."
"Waar bestaat dat, waar zal dat zijn waar je ons samen wilt vinden, waar we kunnen luisteren en waar gedachten klinken... Bestaat dat wel, een plaats waar alle verlangens worden verstaan?"
"Ik denk het en weet het wel zeker, het is niet eens zo gek ver van hier, wie het zoekt heeft het al gevonden."
"Niet ver, bedoel je dichtbij, heel dichtbij mij?"
"Je wou ons toch niet ver laten zoeken, waar dacht jij dan dat die plek is, dichterbij dan dichtbij toch?"
"Hier, maar waarom wil je dan weggaan?"
"Ik wilde eigenlijk nog iets dichterbij je komen."
"Ik wist niet wat je bedoelde, ik ben hier, je hoeft voor mij niet weg... Je mag bij mij."

Zo kwam het, dat ik het wist.
Ik klopte en de poort ging open.
Ik kwam op een plaats van vrede en ik was het zelf.
Ik was de deur en sleutel van mijn binnenkamer.
En er was niemand met een tweede.
Alleen God is daar.
Alleen Hij komt er.
Hij is er binnenin thuis.

Auto nieuw

‘Mama, hoe laat komt ‘ie?’ vroeg het oudste zoontje van de familie.

‘Huh? Wat is er lieverd?’ vroeg hun moeder vanachter het aanrecht. Ze was juist het ontbijt klaar aan het maken. ‘En wat lust jij op je boterham? Kun je me dat zeggen, want ik ben nu bezig met smeren.’

‘Vandaag toch?’ ging hij door met vragen.

‘Sorry?’ Moeder keek op met een wat-bedoel-je blik.

‘Ja moeder, we willen het weten,’ zei een ander van haar kroost.

‘Zit er ook tv in?’

‘Ja, cool!’

‘Mag mijn knuffel er ook in?’

‘Is hij heel groot?’

‘Wat voor kleur heeft ‘ie eigenlijk?’ voegde ook het kleinste zusje aan deze waterval aan vragen toe.

Dit overviel moeder nogal. De kinderen sprongen vrolijk om haar heen. Enthousiast en met hoge verwachtingen. Moeder had nog altijd geen benul waarom.

‘Wat bedoel je?’ vroeg ze aan de oudste van het stel. ‘Waar gaat dit over?’

Hij lachte. ‘Het is geen verrassing meer, hoor, we weten het al.’

‘Van de buurman,’ riep een broertje.

‘We hebben allang begrepen wat het vandaag voor dag is. Eerst wisten we dat niet…’ legde hij uit. ‘Maar toen we buiten speelden, zagen we de buurman. Hij heeft het aan ons allemaal verteld.’

‘Auto nieuw!’ riepen de andere kinderen in koor.

‘Auto nieuw! Auto nieuw!’ dansten ze vrolijk door de kamer.

‘Oh,’ zuchtte hun moeder. Ze fronste en daarna verscheen er een flauwe glimlach. Ze schudde haar hoofd. Die buurman toch, de lolbroek. Hoe ging ze dit nu uitleggen? Het zal de kinderen teleurstellen en ze zag hun bedroefde gezichtjes al voor zich. Het zou haar hele oud en nieuw nog verknallen. Ik kan ze maar beter uit de droom helpen. En als het zo moeilijk is, kun je omgaan met teleurstellingen het best zo vroeg mogelijk leren.

Toen riep ze al haar kinderen bij elkaar.

Spanning in de afvoer…

Er was eens iets… Het iets was donker en het zat in mijn wasbak. Toen ik het voor het eerst zag, was ik er behoorlijk van geschrokken.
We hadden al wat langer problemen met de afvoer, het putje raakte steeds verstopt. Daarom had ik gewiebeld aan dat ingebouwde dopje, dat de wasbak afsluit zodat er water in kan blijven staan. Dat had ik beter niet kunnen doen. Ineens trok ik die hele dop los en kreeg het ding niet meer terug op zijn plek.
Vanaf dat moment hadden we midden in de wasbak een rond gapend gat naar de diepte. En in dat gapende gat daar zat dus al een tijdje dat donkere iets. Wat deed het daar?

Het woont daar, concludeerde ik een paar dagen later.
Vreemd, ik had nog nooit zoiets gezien, maar ja, normaal gesproken zat daar altijd die dop voor.
Het gat met dat iets erin hield me bezig. Het leek op een wezen. Hoe langer ik ernaar keek, hoe meer afschrikwekkend het werd. Dat donkere iets… wat was het?

Het is een vleermuis, concludeerde ik, weer een paar dagen later. Een soort waterminnende vleermuis, dat moest wel. Het leek precies op een vleermuis. Ik had lang genoeg gestaard naar het donkere iets en ik wist het zeker. Wat het ook was, het leek er zodanig op dat het wel een vleermuis moest zijn. Het had vleermuis oogjes en daarmee staarde het terug. Natuurlijk was het wel een wat vreemde plaats voor een vleermuis. Ik wist dat vleermuizen soms in de spelonken van huizen overwinteren, maar ik had nog nooit gehoord dat er waterminnende vleermuizen zijn, die ook in huis bijvoorbeeld op dit soort plaatsen overwinteren. Precies in de afvoer van mijn wasbak, dat vond ik wel verrassend. Maar het zou zomaar kunnen, vanwege de optrekkende kou in dit jaargetijde, dat ook dit soort waterminnende vleermuizen, net als de meeste dieren, een aangenaam plekje zoeken om te kunnen overwinteren.
Wat er zo aangenaam kon zijn aan deze plek, wist ik niet. Wat is er fijn aan een paar keer per dag een plons spoelwater van het tandenpoetsen over je heen te krijgen? En bij het handen wassen, dat bleef voor mij een raadsel. Zijn er dieren die zomaar tegen zeep kunnen, bijvoorbeeld? Wist ik niet. Ze moeten dan op zijn minst van water houden en zeker waterminnend zijn, dacht ik.
Uit medelijden voor het diertje en bij de gedachte aan de ijskoude freshmint in mijn tandpasta, wilde ik die wasbak, met de inwoner die me zo fascineerde, niet meer gebruiken.

Na een tijdje, een week of wat, begon er wat te veranderen in het gat. De vleermuis had de vorm van een exoskelet aangenomen, het leek nu meer op een afgeworpen slangenhuid.
Op een ochtend, toen de kinderen reeds aan het ontbijt zaten en ik in de badkamer de vuile handdoeken bijeen raapte, dacht ik: als je iets zelf niet weet dan vraag je het aan iemand die het wel weet. En toevallig heb ik een wandelende encyclopedie in huis, mijn zoontje. Hij is inmiddels tien, maar kan al sinds de eerste kleuterklas lezen. Dat had hij zichzelf geleerd en sindsdien heeft hij toegang tot alle kennis die geschreven staat. Een boekenverslinder met een fenomenaal geheugen, daar kun je lang of kort over spreken, maar zo iemand weet gewoon veel. Dat ik daar niet eerder aan gedacht had.
‘Kun je even komen?’ riep ik vanuit de badkamer. ‘Weet jij soms wat dit is?’
‘Bah,’ zei hij vol afschuw, turend in het donkere gat. ‘Ik denk dat je eens moet schoonmaken, mama.’ Zijn stem klonk ernstig.
Ik zuchtte. ‘Wat is dit? Het ziet er best spannend uit.’
Hij keek me onderzoekend aan. ‘Nou ja, zo kun je het wel noemen. Vies ook. Ik zou het echt een keer schoonmaken. Uit zichzelf zal het vast niet weggaan.’
Hij tuurde in het gat. ‘Doe daar maar handschoenen voor aan,’ voegde hij er droog aan toe.
Toen verscheen er een verraste blik in zijn ogen. ‘Wow, moet je kijken! Kijk eens mam, vanaf hier lijkt het wel een vleermuis. Pas op, hij leeft!’ lachte hij en fladderde met zijn handen om me heen om me te laten schrikken.
Ik lachte erom en vroeg: ‘Wat is het dan?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Gewoon, een zeer uitgebreide bacteriekolonie. Niet meteen gevaarlijk hoor, tenminste… zolang het daarin blijft en niet uit het putje komt, natuurlijk.’
Hij keek me aan en zag vast de bezorgdheid in mijn blik.
‘Geen zorgen mam.’
Zijn horloge piepte.
‘Oh, nee, mijn alarm! Ik moet gaan. Cool mam, zo’n vleermuis in de afvoerput,’ zei hij met een brede grijns. ‘Ik moet naar school.’

Terwijl mijn zoontje zijn schoolspullen bijeen raapte, keek ik nogmaals naar het putje en dacht: was dit maar een overwinterende vleermuis, dan hoefde ik er niets anders mee te doen, dan het beest met rust te laten.
Maar ja, niet alles is wat het in eerste instantie lijkt. Wanneer er iets vies is, dan zit er niets anders op dan het schoon te maken.

Ik begon met een begieting met kokend water en een deel van de donkere massa spoelde al los. Het bleef toch spannend, zo’n donker putje, dat vooral heel donker was vanbinnen. Je ziet in dat donkerzwarte deel bijna niet waar het verdwijnpunt is. Dit was zo’n putje waar van alles in verdwijnt. Maar er kan ook uit zo’n zelfde put plotseling een verrassing komen. En vooral dat laatste kan een mens naar verrassen. Dat hoor je weleens in verhalen en dat zie je dan ook in bijvoorbeeld van die horrorfilms met van die vreselijke schrikeffecten. Ik kijk dat soort films nooit. Vooral niet omdat ik er niet tegen kan, mijn verbeeldingskracht slaat dan op hol. Dan kan ik niet meer slapen van de angst.

Ik goot nogmaals heet water in de afvoer, nu met een flinke scheut soda erbij. Ik wachtte even, keek en had geluk. Alles weg!
‘Toch niet zo’n grote klus als ik had gedacht,’ zuchtte ik opgelucht.
Maar de afvoerput begon plots luid te borrelen. Plop, plop, plop.
Met de horrorfilms nog in mijn gedachten schrok ik van een laatste, verrassend luide blurb in het putje. Daarna werd het stil in de badkamer.
Zie je wel, niets aan de hand, zoals mijn zoontje al zei. Geen probleem zolang het in de afvoer blijft. En zo was dat. Geen enkele reden tot paniek.
‘De klus geklaard,’ dacht ik tevreden.

Inmiddels was het tijd geworden voor de boodschappen. Het was mistig buiten en de mist kwam uit de putten.
‘Wat vreemd,’ mompelde ik. Terwijl ik door de straten liep, hoorde ik hetzelfde borrelende geluid als eerder, uit meerdere putten die ik passeerde. Het klonk ook verderop. Luid geblurb en geborrel. Opnieuw dacht ik aan spannende films. De sfeer op straat was er ook naar, zeer bevreemdend. Het klonk spannend en verontrustend en ik maakte me stiekem een beetje bang. Ik ben toch volwassen en als het moet ben ik dapper, zo stelde ik mezelf gerust en lachte om mijn kinderlijke angsten. Hardop zei ik gekscherend tegen mezelf: ‘Dat komt zeker vanwege al die waterminnende vleermuizen, die daar allemaal in onze straatputten overwinteren.’

Toen kon ik nog grapjes maken daarover. Toen wist ik nog niet van het gevaar. Toen dacht ik nog aan onschuldige zaken, zoals vleermuizen of zoiets als een bacteriekolonie in het afvoerputje. Als ik had geweten van de ware aard van het donkere iets en wat er werkelijk in de putten woont dan had ik jou een heel ander verhaal verteld.

De spanning in mijn afvoerputje, daarvan weten we nu dus allemaal dat ik dat donkere iets met gemak wegspoelde en het reuze meeviel, dat was zo gedaan.
Maar voor elk van jullie met ook maar een klein beetje fantasie, die begrijpt en zal het zich kunnen voorstellen, dat wanneer er iets in jouw donkere afvoerput kan verdwijnen, dat iets daar ook uit kan komen.
De dag dat ik daarachter kwam overviel ook mij. Dat mag je wel weten, het zal ook jou verrassen, maar dat is een heel ander verhaal en dat vertel ik je een andere keer.

Sterf!

‘Sterf,’ zei hij.
Ik schrok op en keek hem aan, zijn toon klonk nogal… nors? Zijn ogen stonden ook al zo… boos? Ik sloeg mijn ogen neer, bekeek de neuzen van mijn schoenen en de vloer beneden mij. Ik zuchtte.
‘Hier?’
‘Hè, wat?’ zei hij.
‘Bedoel je hier?’
Hij gaf geen antwoord, knikte alleen maar, ja hier.
Dat had ik dus goed begrepen. Ik keek nogmaals naar beneden.
‘Vind je dat niet wat hard?’ vroeg ik, maar hij zei niets meer. Ik keek nogmaals naar hem op. Hij stond daar alleen maar en haalde zijn schouders op, alsof ik dat terplekke maar gewoon moest doen, sterven, voor hem. Zijn opdracht.
‘Ik vind het wel hard,’ vond ik.
‘Ja, wat anders?’ zei hij geërgerd. ‘Hoe wou je anders geloofwaardig doodgaan?’
Zijn norse kop werd steeds bozer. Onder zijn borstelige wenkbrauwen, zo borstelig dat de haartjes totaal verward naar voren staken, priemden zijn ogen vurig.
Wat dacht hij wel niet van mij? Ik zuchtte nogmaals.
‘Ik vind het te hard,’ herhaalde ik zacht. Hij hoorde me toch en begon onmiddellijk te mopperen, net luid genoeg zodat ik het kon horen. Dingen als: ik ga voor jou toch zeker geen matrasje klaarleggen om op dood te gaan, van dat soort dingen.
‘Doodgaan is hard,’ beet hij. ‘Kan ik niet verzachten voor je. Er is toch niemand die een zachte dood werkelijk geloofwaardig vindt, of niet?’ Er stond schuim rondom zijn mond. ‘En zeker niet in deze situatie. Dan wordt het ongeloofwaardig.’
Met priemende ogen en wijsvinger herhaalde hij de opdracht voor me.
Zijn brommende bas klonk krachtig en luidt: ‘Sterf!’
Ik schrok opnieuw van hem. Zo luid, zo hard, zo zonder menselijkheid. Maar nu moest ik wel in actie komen, vond ik, hard of niet.
Ik vind het wel véél te hard hoor, dacht ik, terwijl ik me theatraal op het toneel wierp.
Ik maakte een flinke smak, voelde hoe mijn botten de harde klap op de planken opvingen. Alle lucht werd uit mijn longen geslagen. Ik kreunde onhoorbaar en slikte alle vloekwoorden in die in me opkwamen. Ik had me echt bezeerd.
Wat ik allemaal doe en waarvoor eigenlijk, ik wist het even niet meer. Was dit sterven voor de lol? Ik kneep mijn ogen dicht van de pijn en zei niets meer. Ik baalde als een stekker, want ik moest namelijk wel iets zeggen, ik had nog tekst, maar ik zei dus niets. Ik wist het niet meer. Wat een prutser ben ik toch, dacht ik.
Ik had maar een hele kleine rol deze keer, met heel weinig tekst, slechts één zin, die ik al stervende moest zeggen. Precies die zin was ik vergeten en ik lag daar maar zwijgend dood te liggen op het toneel.
‘Wat is dat nu weer? Wat is dit voor een vertoning?’ Het was meneer met zijn norse kop. ‘Wat is er met jou aan de hand?’
Ik bleef stil liggen en hoorde voetstappen, eerst naderbij komen maar daarna bonkten ze zwaar op het toneel weg en toen niets meer.
Ik bleef roerloos liggen, openende voorzichtig één oog. Ik zag die norse vent met zijn priemende ogen verderop staan. Hij besprak iets met iemand. Ik herkende de stem, het was Frits, die nogal geschrokken klonk.
‘Wat? Wat is er met haar gebeurd?’ hoorde ik hem bijna paniekerig roepen, maar zijn vraag kreeg geen antwoord.
Toen werd het een moment akelig stil om me heen. Lieten ze me hier nou zomaar dood liggen, dacht ik, maar vrijwel direct daarna hoorde ik stemmen, een hele groep zelfs. Zoals gewoonlijk hoorde ik de regisseur moeilijk doen. Hij was zich aan alle kanten aan het verontschuldigen. Hij was een paar minuten met decorbouw aan het overleggen geweest en had de regie aan de hoofdrolspeler over gelaten. Wat was er nou eigenlijk aan de hand? Was het wel zo erg? Als het wel erg was moest de een of andere trien maar worden gebeld om mijn plaats over te nemen. Was het alweer helemaal verkeerd en niet naar zijn zin wat ik deed? Ik baalde behoorlijk om mijn vergeten tekst, die ene zin, wat was het ook alweer? Wist ik dus niet meer.
Inmiddels was het druk geworden op het podium om me heen en iedereen leek wat paniekerig. Was er iets mis? Ging dat over mij?
Iemand vroeg: ‘Wat is er mis met haar? Hoe lang ligt ze zo al en wat is er precies gebeurd?’
En toen hoorde ik die mopperkont, helemaal over zijn toeren met zijn sterallures.
Hij jammerde: ‘Ik zei alleen maar ‘sterf’ en toen viel ze en… en ze bleef liggen, almaar liggen. Ze zei niets meer en ze stond ook niet meer op. Is ze dood? Toch niet door mij? Wat zullen mijn fans wel niet zeggen? Ze ligt daar nu al zo lang! Sta toch op!’ riep hij wanhopig uit. ‘Waarom staat dat stomme mens nou niet op?’
Ik bewoog me voorzichtig, voelde mijn lijf protesteren, maar krabbelde overeind en rekte me uit. Het voelde allemaal wat stram aan. Mijn been voelde beurs en had vast een paar blauwe plekken. Ik keek of ik hem zag.
‘Omdat je zei, ‘Sterf!’ en hard of niet, als jij dat verlangt van me, dan doe ik dat toch? Het was zeker hard,’ zei ik. ‘Val zelf maar eens op het toneel. En ik vond het wel erg lang duren, ja. Nu pas geef je me de opdracht om weer op te staan. Waarom is het zo druk hier?’
Ik keek naar die hele groep mensen, waarvan sommigen zich geen houding wisten te geven.
‘Wat doen jullie hier? Wat is dat nou?’ vroeg ik chagrijnig.
Het hele EHBO team stond bij me op het toneel. Ze keken me stuk voor stuk met grote ogen aan.
‘Ja, wat is dat nou?’ herhaalde een van de verplegers. ‘Was zij nu dood? Wie zei dat? Wie heeft ons hiervoor laten opdraven?’
De hoofdrolspeler stond stilletjes in de hoek bij de coulissen. Hij had een rode kop en die kop werd er niet vrolijker op toen ik hem aankeek. Ik liep langs de de groep recht op hem af.
‘Aan de geloofwaardigheid lag het niet, hè?’ zei ik toen ik langs hem liep.
Ik hoorde hem wat brommen, het leek erop alsof hij alweer zei: ‘sterf.’
Ik groette hem woordenloos met een knikje. Ik was er klaar mee. Klaar met dat soort kapsones.
Het toneelgordijn wapperde terwijl ik langsliep. En een glimlach verscheen op mijn gezicht. Ik wist het weer! Ineens wist ik mijn tekst weer, die ene slotzin bij het sterven. Het waren een paar woorden en zo eenvoudig. Ik had ze vaker gehoord, hoe kon ik die woorden nou vergeten? Ik zuchtte.
‘Het is volbracht.’

Mijn Maanveegwaan

Kijk, ik wil niet meer en heb geen reden
Ik heb me zelfs in de maan vergist
Die heeft vandaag een hele rare vorm
Meer dan grote hap dat mist
Zie daar, er zit een vage knik
Het lijkt wel alsof alles krom en foetsie
Zomaar in een donker gat verdween
Weg mijn leven en weg ik
In een veeg weg, de maan en ik
In een keer alles zonder reden
Uitgeveegd, weg... gewist

Geen staartje

Een paard, een paard
de poëet en ik
Met schrijfpen
en haardos in galop
Dans krullerig
met mijmerende blik

Gelijk mijn gedachten
tooit mijn haar
Springerig
en ik beteugel gracieus
Ridderlijk en moedig ten strijde
de vechter, ik

Mijn doel en reden
is liefde, de Heer
Hij ziet me
en ik richt mijn ogen
op Hem

Hij is Hemels
mijn geliefde
Overwinnaar
Zo leef ik opweg
gaande op mijn paardje
Niet iedereen
heeft een ezel of een pony

En Goddank
ben blij tevreden
want...
Niet alles
heeft een staartje

Bij de wilg

Langs de waterkant lag het karkas
De kraaien krasten in de holle gaten
De lange takken hingen sliertig
Over de kade gedrapeerd treurde ik

Brak het oppervlak met mijn tranen
Stilzwijgend gevloerd omgelegd
Slap als de treurwilger takken
Ontwricht en in de knoop geslingerd

Een duif zweefde aan over de wateren
Troostte diep mijn droef gemoed
Toen ik niets meer kon dan huilen
Begon de Winnaar Zijn liefdeswerk

Hij toonde me ontluikend groen
Hij is die Hij is, mijn Vredevorst
Barmhartige, zacht en zuiver
Ik was bij de wilg met de Eeuwige

Ontwakende mijn morgenzon
Opgestaan, oh schitterend Licht
Hij is die Hij is, heeft zich gegeven
De Weg, de Waarheid en het Leven

5 – Ons bouwvalleke en de bouwkeet

Het was in de periode dat wij een poosje in een keet woonden. Deze stond op de oprit van ons nieuwe huis. We hadden een klein boerderijtje op de kop weten te tikken. Een klusboerderij, zo noemde jij het optimistisch. Een opknappertje. Voor mij heette ons nieuw onderkomen voorlopig ons bouwvalleke.
Wij hadden een kleine bouwkeet tot tijdelijke woning verklaard. Het verbouwen was een projectje voor ons samen. We waren beiden zeer enthousiast over de aanstaande samenwerking, ondanks dat meerdere vrienden ons dringend ontraadden om samen te klussen.
‘Dat is gedoemd om te mislukken,’ zei een gescheiden vriend.
Onze relatie had al best wat te verduren gehad. In de voorbije maanden was het soms moeizaam gegaan. Natuurlijk hielden we dapper vol. We werkten zonder veel problemen samen en er viel nauwelijks een overtogen woord. Jarenlang klusprogramma’s kijken leek nu zijn vruchten af te werpen. Ik voelde me met de dag meer een echte klusser worden. Tot die dag dat ik, volgens jou, letterlijk onze droom aan diggelen sloeg. Dat ons bouwvalleke daarvoor óók al een bouwval was, liet je buiten beschouwing wanneer je anderen erover vertelde. Het begon allemaal zo goed…

Het was een zomerse maandagochtend en jij was chagrijnig, vond ik. Het waren roerige nachten in die snikhete keet. Vooral jij kon er niet goed slapen en dat werkte duidelijk op je humeur.
Na het opruimen van het puin van gisteren was het tijd voor iets dat jij steevast een werkoverleg bleef noemen. Je had megaplannen voor die week. Je vertelde mij precies hoe je het allemaal wilde hebben. Je had staan wijzen op een soort bouwtekening en daarbij druk staan gesticuleren. Ik probeerde zo goed ik kon alles te volgen maar moest ontzettend nodig plassen. Terwijl ik naar de wc liep praatte je gewoon door. Dit halen we weg, daar komt een tussenwandje, hier een verhoging van de vloer en nog wat over slopen. Je had waarschijnlijk ergens naar gewezen en mogelijk lag daar dan de oorzaak van het latere probleem. Ik kon helemaal niet zien wat je had aangewezen, hoewel er nog geen deur zat in het toilet. Ik hoorde je instructies luid en duidelijk, je stem galmde door de kale ruimte.
‘Dat slopen we er dan ook uit, dat klusje mag jij doen.’
Ik dacht dat ik je heel goed had begrepen. Aan een half woord had ik genoeg.
‘Dus dat zijn de plannen, heel mooi!’ zei ik. ‘Helder uitgelegd. Ik heb geen vragen meer hoor.’ Ik begon vol goede moed. Toch had ik, de sloophamer al met beide handen geheven, heel even getwijfeld.
‘Waarom maar even?’ verweet je mij achteraf. ‘Vraag dat soort dingen toch gewoon na!’
Maar goed, na jouw uitspraak dat we iets zouden slopen, had ik mijn mouwen opgestroopt. Met die grote beukhamer mepte ik er op los. Het ging zo fijn, erg gemakkelijk. Fijn ook dat ik op deze manier wat agressie kwijt kon.
‘Nee, niet die muur!’ schreeuwde je in paniek.
‘Waarom niet?’ Ik sloeg onverstoorbaar door. Pats, pets. Iedere klap was raak. De bakstenen sloegen tegen de grond. Jouw antwoord verstond ik niet eens. Met een paar laatste flinke meppen sloeg ik de muur aan gort.
‘Tada!’ Een kort moment stond ik trots te kijken.
‘Dat is een draagmuur!’ riep je boos terwijl je naar mij toe beende.
‘Wat is een draagmuur?’ vroeg ik schaapachtig.
Je greep me bij de arm. ‘Kom mee.’
Het huis begon te kraken. We moesten als de wiedeweerga dekking zoeken voor de hele boel instortte. Met een geraas dat ik alleen van actiefilms kende kwam de halve bovenverdieping van de boerderij naar beneden zetten, compleet met stofwolken.
Je was woest geweest en weigerde met mij te praten. De verzengende hitte had onze ruzie nogal opgedreven. Toch moesten we ‘s avonds weer samen de keet in.
‘De bouwkeet staat nu naast een echte bouwval,’ zei je zuchtend. Ik dacht, dat maakt toch geen verschil want dat was het al, maar jij zei dat het net een ruïne was.
‘Een bouwval is een kans,’ riep ik optimistisch. Jij was te neergeslagen, dit was het einde van onze droom. Je moest de ramp verwerken en was de rest van de middag weg. ‘s Avonds stond je voor me en ik had geen idee hoe het tussen ons ervoor stond. Het bleek dat je al nieuwe bouwtekeningen had gemaakt. Op de plek van de dragende muur tekende je een knusse eetkamer met ruime erker. Zo maakte jij van de nood een deugd.
Er waren altijd wel klusjes te klaren onder de grote sterrenhemel, maar wij hielden het harde werken van vandaag voor gezien. Normaal gesproken hing je iedere avond in je pyjama, of hoe je het ook wilde noemen, op de bank, maar vanavond niet.
‘Het is te warm om iets aan te hebben?’ vroeg ik.
Je keek nog steeds wat onduidelijk en je blik ging over mijn schouder naar onze klusboerderij.
‘Vanavond doe ik lekker niets aan.’
‘Oh,’ zei ik voorzichtig. Ik kon een lach niet onderdrukken. ‘Is dat een dreigement?’
Je blik was vurig en je oogjes begonnen te blinken. Je keek me schalks aan en lachte. ‘Min of meer… Kom hier, gaan we samen keten.’
Er waren klusjes die jij met gemak klaarde. We zweetten wat af, in die snikhete, dampende keet.
Je bleef me verbazen, want zo snel kon jij dat dus, vergeven.

Maak een kleurrijk verschil

Op een dag, tijdens het poetsen, moest ik toegeven hoe mijn leven was. Ik schrok! Alles, tot zover ik zien kon was begrensd. Om mijn hele leven liep een dikke, pikzwarte rand. Zover ik terugkeek en zover ik vooruit kon zien.
Vragen borrelden in me op. Was het waar, waarom dan, wie ben ik en wat doe ik hier? Zou het waar zijn dat mijn leven zo is ingeperkt, afgebakend met een rouwkader, dat ik op een dag zomaar verdwijn, zonder iets achter te laten? Geen naam om te herinneren. Dat men gewoon met het leven doorgaat. Waar is dan het verdwijnpunt? Alle kaarten verzonden, verdwijn ik ergens tussen de plakjes cake en koffie en tussen het rumoer van alledag.
Is dit de dag dat ik ben gestorven, mezelf niet langer ken? Dat de mensen en hun clubjes mij niet meer kennen.
‘Wie was dat? Kende jij haar?’
‘Nog nooit gesproken eigenlijk.’
‘Had jij ook gehoord dat er een nieuwe salon in de stad is en op de hoek dat boetiekje…
‘Ja, natuurlijk, gehoord, wie niet? Die dure wagen trouwens is van hem daar.’
‘Toe maar, waar doet ‘ie het van? Ga jij nog op wintersport?’
‘Nee joh, altijd Spanje.’
Zo vegen ze mij met hun gesprekjes uit het leven. Als onwillige kleffe kruimels cake die per ongeluk naast de mond belanden. Eenmaal op tafel in één beweging weggeveegd en het vloerkleed ingetrapt. Zo raakt de dode mens aan het zicht onttrokken, verzwolgen, weg. Mensenlevens raken vergeten. Is dat dan het noodlottige einde voor iedereen?

Op een dag ontmoette ik een dame. Het was geen bijzondere dag, eigenlijk zomaar een dag, die bijzonder werd door deze ontmoeting. Ze zei me iets en gaf me iets van onschatbare waarde. Ik was druk bezig met leven, maar werd gestoord. Ze stond ineens achter me.
‘Waar bent u in vredesnaam mee bezig?’ vroeg de dame. Het klonk nogal verbaasd. Ik vond de vraag verrassend.
Ik keek omhoog, want ik zat aan de grond.
‘Wat denkt u? Ik ben aan het poetsen, natuurlijk.’
‘Dat zie ik,’ riposteerde ze. ‘Waarom dan?’
Hè, dacht ik, wat denkt zij nou? Wie is ze dat ze mij dit zo vraagt?
Ik zei haar: ‘U begrijpt toch wel waarom?’ Ik vond het logisch.
De dame bleef me met een bedenkelijke blik aankijken, alsof ze niet wist wat te zeggen.
Ik veegde nogmaals tevergeefs over de zwarte rand. Geen verschil. Wat zwart was bleef evenzo zwart. Ja, ja, knikte ik.
De dame zei alleen maar, hm hm. Blijkbaar wachtte ze ergens op.
Ik gaf haar mijn eerlijke antwoord. ‘Ik wil dit allemaal wegpoetsen en daar ben ik heel druk mee, dat is wat ik doe.’ Ik voegde er een flauwe glimlach aan toe. ‘Lukt niet altijd, zoals u ziet.’
‘Dat is inderdaad heel veel werk,’ zei ze begrijpend. ‘Die rand is heel zwart en heel lang. Hij loopt maar door, helemaal rond. Dat proberen weg te poetsen, dat is eigenlijk ondoenlijk veel werk. Een nodeloos zware taak.’
‘Nodeloos zegt u?’ Ik liet de borstel in de emmer glijden.
‘Ja, nodeloos. Als u iets van me wilt aannemen, dan zal ik u graag iets willen aanbieden.’
Ik glimlachte en had geen enkel benul wat deze wildvreemde voorbijganger voor me zou hebben. Veel voorbijgangers zijn normaal gesproken de vergeten figuranten in een mensenleven. Ik wilde haar vriendelijke aanbod niet negeren. Geschenken, weet iedereen, die zijn om te ontvangen.
Langzaam knikte ik, ja, goed.
Toen pakte ze haar tas, een klein tasje eigenlijk. Ze zocht lang, schudde enkele malen haar hoofd, maar zocht onverminderd verder. Ze heeft het niet voor me, dacht ik onwillekeurig. Ook zij heeft niets voor me. Ik keek naar de zwarte rand.
‘Het maakt niet uit hoor, als u het niet kunt vinden,’ zei ik.
Ze glimlachte. ‘Hier heb ik het.’ Ze haalde bescheiden haar schouders op. ‘Misschien is het niet wat je zou verwachten.’
Ik keek ernaar.
‘Als ik meer voor je had dan gaf ik je dat ook,’ zei de dame glimlachend en ze verdween. Ik heb haar nooit meer gezien. Zo gaan die dingen in het leven.

Ontmoetingen kunnen onder twee categorieën vallen wanneer je de dingen des levens wilt ordenen. Je moet kiezen, maar kunt soms niet. Deze ontmoeting zou ik zowel scharen onder de categorie onbelangrijk zaken, maar zeker óók onder belangrijke zaken. Hoe triviaal het voor een buitenstaander ook mocht hebben geleken, belangrijk was het zeker, vanwege de grote veranderingen die erop volgden.
Sinds die dag ben ik namelijk schrijver geworden en kleur ik alles met woorden. Ik heb ontvangen en aangenomen. Haar geschenk met liefde beantwoord. Ik gebruik alle kleuren. Prijs ze, de gewillige letters van de mens, die – of je haar wilt kennen of niet – met je willen leven. Dure auto’s, spullen of vakanties maken niet het verschil, maar kleur je leven in met wat je zegt en doet. Laat je liefde spreken. Zo maak je een kleurrijk verschil.

In Uw Eeuwigheid

De regen tikte ritmisch
De klankkleur van het ijzer
In de straatput stroomt 't
De borrelende bron van
Ik kom en ga, neem je mee
Niemand weet van hoe
Wat of wanneer

Eens in de tijd geworpen
Voer ik over woeste zee
Mijn ogen zagen wonderlijk
Vergezicht en hoogtepunten
Ik bewandelde immer dieptes
Weerloos, enkel waterplassen
Wenend zoekend naar taal en teken

Uw Woord van genezing vond ik
U bent het, Woord van God redt
Uw fluistering, de echo danst in mij
De regen uit Uw hemelse hemel
Hemelwater zegende tot zuiver klaar
Zeg me Heer, wanneer neemt U me
Wanneer redt U me uit de tijd

Oh Eeuwige, neem me mee
Neem me op in Uw Eeuwigheid

Amen.