Al een paar dagen werd ik verrast door de invallende duisternis, terwijl ik echt was vertrokken toen het buiten nog licht was. Angstvallig was ik op de stoep gaan lopen in plaats van midden op de fietsstraat, zoals gewoonlijk. In het donker zie ik niet zo goed, dat is hinderlijk vervelend. Een paar keer schrok ik van langsrazend verkeer omdat ik ze niet op tijd had gezien. Ik was me bewust van het feit dat ze mij, gehuld in mijn lange zwarte jas, óók niet goed konden zien. Onze hond was nauwelijks zichtbaar vanwege zijn donkere vacht. Meid, wat ben je suïcidaal bezig, dacht ik.
Toen ik het je thuis vertelde schudde jij je hoofd, maar maakte je niet druk.
‘Het komt wel goed schatje,’ zei je.
Vanavond was het weer mijn beurt voor de avondwandeling. Blijkbaar wilde jij mij niet zomaar laten gaan en kwam achter me staan voor een kusje in mijn nek. Ik voelde gefrunnik op mijn rug en bij mij nek, gevolgd door het kusje. Opnieuw ging ik het duister in om als een soort kamikazepiloot mijn leven te riskeren. Eigenlijk zou ik lampjes moeten kopen, dacht ik een paar straten verder.
Het was etenstijd en er was geen hond op straat. Nu ja, bijna dan. Helaas zat mijn hond niet in het schijnsel van een lantaarnpaal te poepen, wat betekende dat ik moest zoeken naar de grote boodschap. Precies op dat moment klonk een groet. Het was een ander baasje. Ik werd gezien! Mooi, dacht ik, lampjes bleken dus niet noodzakelijk.
Bij het laatste huis van de wijk stapte een man uit zijn auto. Hij droeg een ouderwetse regenjas en zette een hoed op zijn hoofd. Hij groette en wel bijzonder hartelijk.
‘Avond, heer, weertje hè!’ zei hij met zijn opmerkelijke accent.
‘Ja, heerlijk weertje,’zei ik. ‘Goedenavond.’In het voorbijgaan gniffelde hij. Wat is dat nu, dacht ik, lacht hij me uit? Ik haalde mijn schouders op, maar begreep er niks van. Ik zette de pas erin.
Op de terugweg naderde ik het frietkot. Daar was het druk en er stonden veel geparkeerde auto’s. Ik zag mezelf in de autoruiten en begon te lachen. Ik zag wat jij thuis had gedaan, met jouw gefrunnik achter mijn rug. Ik zag jouw fietslampje knipperend op mijn rug bungelen. Je wilde duidelijk langer van mijn aanwezigheid genieten en mij veilig over straat laten gaan. Over dat lampje had ik eerder grappend gezegd dat het red-light-district er niets bij is en had hard gelachen om mijn foute grap. Nu zag ik mezelf voorbij knipperen. Het lampje was inderdaad niet te missen. Bij het frietkot stonden bijna alleen maar papa's die, blijkbaar, op zaterdagavond moesten koken. De gezinszakken friet vlogen de tent uit. Terwijl ik wachtte op weer een plasje van ons hondje, vond een der vaders het nodig om een opmerking te maken over de felle verlichting op mijn rug.
‘Zo dame, je bent goed zichtbaar! Valt wel op, hè!’
‘Ja, valt zeker op,’ vond een ander.
‘Mooi rood lichtje,’ werd er ook gezegd. Iedereen vond er wat van en ik voelde me ongemakkelijk.
‘Het is wel een achterlicht, heren. Die zijn altijd rood,’ zei ik.
De hond had ineens zijn zinnen gezet op een volgende paal en ik liep door.
Ik moest aan je denken. Ondanks de lollig bedoelde opmerkingen was ik toch blij. Blij met jou en je goede zorg voor mij! Tevreden was ik en dankbaar om met jou verlicht te mogen leven onder onze grote Melkweg. Helder verlicht door onze liefde en... een of ander fel, knipperend, rood achterlicht op mijn rug.
Jij had dat knipperende licht al zien aankomen en zwaaide de voordeur open.
‘Dag, schatje. Fijn gewandeld?’ vroeg je grijnzend. Ik vertelde je over mijn wandeling en de ontmoetingen.
‘Je had echt niet door dat er een lampje op je rug hing?’ vroeg je. ‘Dat je dat nog steeds niet door had, toen je bij het laatste huis van de wijk was!’ Het verbaasde je. ‘Die man met zijn regenjas en hoed groet ik bijna iedere keer als ik de avondwandeling maak. Misschien herkende hij het lichtje op je rug en dacht hij dat ik voorbij kwam. Dat zal best even schrikken zijn geweest voor hem,’ lachte je geamuseerd. ‘In plaats van een man als ik was het een kleine dame zonder baard.’
‘Ja, ja,’ knikte ik. Wat mannen toch grappig vinden.