De aardse mens
die zich terugtrekt,
De reis en het weggaan.
Nog eenmaal kijkt ze om,
de mens die zijn schouders afklopt
en rug strekt.
“Het is mooi geweest.”
Er zijn tijden van komen
en tijden van gaan.
En als ik weg ben,
zul je wachten
tot het tij weer keert?
Daar komt de
golf weerbarstig aan.
De elementen, de graviteit.
Een arm die zich uitstrekt,
naar de ander in de tijd.
Als rots in de branding
die alle angsten weert.
De zee die zich met open armen
over het strand spoelt,
roepende: Ik ben teruggekeerd.
Ik heb gevoeld.
Ik heb geleefd.
Ik heb geleerd.
Ik ben weer even hier
in onze ontmoeting.
Ik vlij me weer even
over jouw land.
Om niet veel later
de kering weer te voelen.
Het daar-gaan-we-weer
in een zee van tranen.
“Het was me een genoegen,
dag strand.”
Het antwoord: “Goede reis!”
En dan het zwijgen van jou en mij.
Tot de laatste Golf vertrekt.
“Ik zal beloven, waar ik ga
dat ik u prijs.
Mijn thuiskomst is altijd aan uw zij.”